ECLI:NL:HR:2016:738

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
15/03310
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van de verdachte in hoger beroep en de toepassing van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard door het Hof, wat leidde tot het cassatieberoep. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat B.P. de Boer, stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep.

De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het Hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, niet onbegrijpelijk was. Het Hof had terecht toepassing gegeven aan artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte geen bezwaren had ingediend tegen het vonnis en het Hof geen redenen zag voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de omstandigheden van het geval in hoge mate afhankelijk is van de feitenrechter, en dat het oordeel van het Hof in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst.

De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij werd vastgesteld dat de omstandigheid dat de redelijke termijn mogelijk was overschreden, niet in de weg stond aan de toepassing van artikel 416, tweede lid, Sv. Dit arrest draagt bij aan de rechtsontwikkeling met betrekking tot de ontvankelijkheid in hoger beroep en de toepassing van de relevante wetgeving.

Uitspraak

26 april 2016
Strafkamer
nr. S 15/03310
LBS/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 juli 2015, nummer 21/001633-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep. Daartoe is aangevoerd dat uit de stukken het ernstig en rechtstreeks vermoeden rijst dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in hoger beroep is overschreden en het Hof ambtshalve daarnaar een onderzoek had moeten instellen, en daarvan in zijn motivering moeten blijk geven, teneinde te beoordelen of dat tot enige compensatie in de vorm van strafvermindering moet leiden.
3.2.
Het Hof heeft bij verstek arrest gewezen en de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Het hof ziet in deze zaak aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte geen schriftelijke of mondelinge bezwaren heeft opgegeven tegen het hierboven genoemde vonnis en het hof ook zelf geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van de zaak noodzakelijk maken. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep."
3.3.
Zoals het middel terecht tot uitgangspunt heeft genomen, is de beslissing als bedoeld in art. 416, tweede lid, Sv in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, hetgeen meebrengt dat diens oordeel daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst (vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910, NJ 2010/88). De beslissing van het Hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep op de in de overweging genoemde gronden, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Anders dan het middel betoogt, staat de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in hoger beroep kan zijn overschreden, niet eraan in de weg dat het Hof toepassing geeft aan art. 416, tweede lid, Sv.
3.4.
Het middel faalt derhalve.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 april 2016.