Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
26 april 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard door het Hof, wat leidde tot het cassatieberoep. De verdachte, vertegenwoordigd door advocaat B.P. de Boer, stelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga concludeerde tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad oordeelde dat de beslissing van het Hof om de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, niet onbegrijpelijk was. Het Hof had terecht toepassing gegeven aan artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, omdat de verdachte geen bezwaren had ingediend tegen het vonnis en het Hof geen redenen zag voor een inhoudelijke behandeling van de zaak. De Hoge Raad benadrukte dat de beoordeling van de omstandigheden van het geval in hoge mate afhankelijk is van de feitenrechter, en dat het oordeel van het Hof in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst.
De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het Hof, waarbij werd vastgesteld dat de omstandigheid dat de redelijke termijn mogelijk was overschreden, niet in de weg stond aan de toepassing van artikel 416, tweede lid, Sv. Dit arrest draagt bij aan de rechtsontwikkeling met betrekking tot de ontvankelijkheid in hoger beroep en de toepassing van de relevante wetgeving.