Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Slotsom
5.Beslissing
17 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen de opgelegde gevangenisstraf, waarbij de raadsman aanvoerde dat de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan zestien maanden waren verstreken tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn uitspraak niet voldoende had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de raadsman over de overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzuim leidde tot nietigheid van de bestreden uitspraak. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen en de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van twaalf jaren naar elf jaren en elf maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het bevestigt dat overschrijding van de redelijke termijn in cassatie kan leiden tot strafvermindering. Dit arrest is een vervolg op eerdere uitspraken van de Hoge Raad waarin ook de redelijke termijn aan de orde was, en benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de lagere rechters.