Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
17 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van een verdachte in een jeugdzaak, die is geboren in 1996. Het beroep is ingesteld tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 12 mei 2015, met nummer 22/000918-14. De verdachte heeft zich in deze zaak schuldig gemaakt aan poging tot doodslag. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld, waarbij de focus lag op de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de verwerping van het beroep op noodweer(exces). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is het gevolg van het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan op 17 mei 2016, door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.