Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
6 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van schuldwitwassen, zoals vastgelegd in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht. De tenlastelegging betrof het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 94.720,-, waarvan de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het afkomstig was uit een misdrijf. Het hof had de tenlastelegging zo verstaan dat de verdachte niet alleen het geldbedrag voorhanden had, maar ook dat hij wist of moest vermoeden dat dit geld uit een misdrijf afkomstig was. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het hof niet onverenigbaar was met de bewoordingen van de tenlastelegging en dat er geen sprake was van grondslagverlating. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het hof in stand bleef. De zaak benadrukt het belang van de juiste uitleg van de tenlastelegging en de rol van de feitenrechter in dit proces.