ECLI:NL:HR:2017:1021

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2017
Publicatiedatum
6 juni 2017
Zaaknummer
15/05044
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldwitwassen en uitleg tenlastelegging in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van schuldwitwassen, zoals vastgelegd in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht. De tenlastelegging betrof het voorhanden hebben van een geldbedrag van € 94.720,-, waarvan de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat het afkomstig was uit een misdrijf. Het hof had de tenlastelegging zo verstaan dat de verdachte niet alleen het geldbedrag voorhanden had, maar ook dat hij wist of moest vermoeden dat dit geld uit een misdrijf afkomstig was. De Hoge Raad oordeelde dat de uitleg van het hof niet onverenigbaar was met de bewoordingen van de tenlastelegging en dat er geen sprake was van grondslagverlating. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de uitspraak van het hof in stand bleef. De zaak benadrukt het belang van de juiste uitleg van de tenlastelegging en de rol van de feitenrechter in dit proces.

Uitspraak

6 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05044
CeH/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 23 oktober 2015, nummer 21/007432-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben G.A. Jansen en Th.O.M. Dieben, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof bij de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
2.2.1.
Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 28 juli 2014, te Amsterdam, althans in Nederland, van een groot geldbedrag, te weten EUR 94.720,-, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van dat geldbedrag en/of dat geldbedrag voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, ten aanzien van dat geldbedrag wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat die onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf."
2.2.2.
In de inleidende dagvaarding is art. 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr als wettelijke voorschrift vermeld waarbij het onder 1 tenlastegelegde feit is strafbaar gesteld.
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van voormelde tenlastelegging het volgende overwogen:
"Het door de verdediging gevoerde verweer, strekkende tot integrale vrijspraak van het ten laste gelegde, berust op een onjuiste grondslag. Het hof spreekt de verdachte weliswaar vrij van het verhullen of verbergen van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag, maar komt in navolging van de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van dat geldbedrag. De tekst van de tenlastelegging biedt voor dit laatste de ruimte, terwijl op dit punt geen verweer is gevoerd door de verdediging."
2.2.4.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 28 juli 2014 te Amsterdam een groot geldbedrag, te weten EUR 94.720,-, voorhanden heeft gehad, terwijl hij, verdachte, ten aanzien van dat geldbedrag redelijkerwijs moest vermoeden dat dit onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen, zoals die luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, van belang:
- art. 420bis, eerste lid, Sr:
"Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
- art. 420quater, eerste lid, Sr:
"Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vijfde categorie:
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf."
2.4.
Het Hof heeft de hiervoor weergegeven tenlastelegging aldus verstaan, dat daarin aan de verdachte onder meer wordt verweten handelen in strijd met art. 420quater, eerste lid aanhef en onder b (oud), Sr, inhoudende dat hij een geldbedrag van € 94.720,- voorhanden heeft gehad terwijl hij ten aanzien van dat geldbedrag redelijkerwijs moest vermoeden dat dit onmiddellijk of middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Deze - aan de feitenrechter voorbehouden - uitleg van de tenlastelegging is niet onverenigbaar met de bewoordingen ervan en moet in cassatie worden geëerbiedigd. Van die uitleg uitgaande heeft het Hof bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten.
Dat in de inleidende dagvaarding art. 420bis, eerste lid aanhef en onder a, Sr als wettelijke voorschrift is vermeld waarbij het onder 1 tenlastegelegde feit is strafbaar gesteld, leidt in het onderhavige geval niet tot een ander oordeel.
2.5.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 juni 2017.