Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
6 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 24 maart 2016 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1981. De verdachte is veroordeeld voor medeplegen van doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 15 jaren opgelegd. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door advocaat G.P. Dayala. In de schriftelijke middelen van cassatie die zijn ingediend, werden onder andere klachten geuit over het afwijzen van deskundigenonderzoeken en de vraag of er sprake was van medeplegen.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard moet worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft vervolgens beoordeeld of de aangevoerde klachten voldoende zijn om het cassatieberoep te rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelt dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld kennelijk onvoldoende belang heeft bij het beroep, en dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden.
Daarom heeft de Hoge Raad, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen op 6 juni 2017 door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.