Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
9 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de hoofdverblijfplaats van een kind na de echtscheiding van de biologische moeder en de adoptief-moeder. De rechtbank had op 11 december 2015 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de zoon zijn hoofdverblijfplaats bij de adoptief-moeder zou hebben. De biologische moeder heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat het hof essentiële stellingen had gepasseerd en dat de vaststelling van het hof dat de zoon al meer dan twee jaar bij de adoptief-moeder woonde, onbegrijpelijk was.
De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het hof niet voldoende had onderbouwd dat de zoon al meer dan twee jaar bij de adoptief-moeder woonde, en dat het hof de stelling van de biologische moeder dat zij bereid was haar werktijden aan te passen, niet had meegenomen in zijn overwegingen. De Hoge Raad oordeelde dat deze tekortkomingen in de beoordeling van het hof aanleiding gaven om de beschikking van het gerechtshof te vernietigen. De zaak is vervolgens verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing.
Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante omstandigheden bij de bepaling van de hoofdverblijfplaats van een kind, vooral in situaties waarin beide ouders betrokken zijn.