In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van een belanghebbende uit Marokko tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam. De Rechtbank had op 31 januari 2017 uitspraak gedaan op het verzet van de belanghebbende tegen een eerdere beslissing van 8 november 2016, die betrekking had op een besluit ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. Volgens artikel 78, lid 4, van de Wet op de rechterlijke organisatie kan de Hoge Raad alleen kennisnemen van cassatieberoepen tegen uitspraken van de bestuursrechter als dit bij wet is bepaald. In dit geval was er geen wettelijke bepaling die het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank mogelijk maakte, waardoor de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak aangegeven dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Dit betekent dat de kosten die de belanghebbende heeft gemaakt in het kader van deze procedure niet door de andere partij hoeven te worden vergoed. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 124 wordt teruggegeven.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de wettelijke kaders rondom de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en de rol van de Hoge Raad in het waarborgen van deze kaders.