ECLI:NL:HR:2017:1059

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juni 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
16/02087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arubaans procesrecht en betekening van exploten aan buiten Aruba wonende partijen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [verzoeker] en Banco di Caribe N.V. De zaak betreft de betekening van exploten aan een buiten Aruba wonende partij, in het bijzonder de vraag of er verzet mogelijk is tegen een beslissing in hoger beroep indien de geïntimeerde niet is verschenen. De Hoge Raad oordeelt dat de bepalingen van het Arubaans procesrecht, met name artikel 5, onder 8, van de RvA, onvoldoende waarborgen bieden voor een effectieve betekening van stukken aan partijen die buiten Aruba wonen. Dit is in strijd met het recht op toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM. De Hoge Raad vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie en wijst de zaak terug voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat in gevallen waarin de geïntimeerde niet verschijnt, het hof zijn uitspraak moet aanhouden en moet onderzoeken welke stappen zijn ondernomen om de stukken tijdig bij de betrokken partij te krijgen. De Hoge Raad veroordeelt Banco di Caribe in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

9 juni 2017
Eerste Kamer
16/02087
RM/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes,
t e g e n
BANCO DI CARIBE N.V.,
gevestigd in (Oranjestad) Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en Banco di Caribe.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak AR 2764 van 2011 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 13 juni 2012;
b. de vonnissen in de zaak AR 2335 van 2012 van het gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 december 2013 en 26 februari 2014;
c. het vonnis in de zaak AR 2335/12 - ghis 75575 - H 305/15 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 19 januari 2016.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Banco di Caribe heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [verzoeker] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het vonnis van het hof en tot terugwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.10. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) [verzoeker] heeft met Banco di Caribe een ‘personal mortgage loan agreement’ gesloten. Krachtens deze overeenkomst diende Banco di Caribe betalingen te verrichten aan MVM Totolica N.V. (hierna: MVM Totolica), ten behoeve van de bouw van een huis in het kader van het project ‘Totolica Residences’ op Aruba.
(ii) Banco di Caribe heeft twee betalingen aan MVM Totolica verricht.
(iii) De bouw van het huis is aangevangen, maar is op enig moment gestaakt.
3.2.1
Banco di Caribe heeft gevorderd dat [verzoeker] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van Afl. 166.238,29, vermeerderd met de overeengekomen rente van 18% per jaar.
3.2.2
Het gerecht heeft de vordering van Banco di Caribe bij verstek toegewezen. Nadat [verzoeker] verzet had ingesteld, heeft het gerecht de vordering van Banco di Caribe alsnog afgewezen.
3.2.3
Banco di Caribe is in hoger beroep gegaan van het verzetvonnis van het gerecht. [verzoeker] is in hoger beroep niet verschenen.
Het hof heeft de vonnissen van het gerecht vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [verzoeker] veroordeeld tot betaling van een bedrag van Afl. 166.238,39, vermeerderd met de overeengekomen rente van 18% per jaar vanaf 11 mei 2011.
Ten aanzien van de betekening van de akte van appel en de memorie van grieven van Banco di Caribe aan [verzoeker] en de oproeping van [verzoeker] voor het pleidooi in hoger beroep heeft het hof (in rov. 2.1) als volgt overwogen:
“De akte van appel en memorie van grieven zijn op 18 juni 2014 aan [verzoeker] betekend op de wijze als bepaald in art. 5, aanhef en sub 8° Rv. Deze betekening voldoet daarom aan de daaraan te stellen eisen, ook al is geen gebruik gemaakt van de in art. 5a Rv genoemde mogelijkheid. Bovendien blijkt uit het dossier dat [verzoeker] per e-mailbericht van 15 september 2015 ervan op de hoogte is gesteld dat een akte van hoger beroep en een memorie van grieven waren ingediend.
Ook de oproeping van [verzoeker] voor het pleidooi in hoger beroep voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu deze is verzonden naar de advocaat die [verzoeker] in eerste aanleg heeft bijgestaan en bij wie [verzoeker] in eerste aanleg domicilie beeft gekozen (vergelijk art. 5a Rv voor exploten). Hieraan doet niet af dat deze advocaat na de ontvangst van de oproeping bij e-mailbericht van 25 september 2015 heeft bericht dat hij [verzoeker] niet meer bijstaat in deze zaak.
Ingevolge art. 284 Rv wordt het onderhavige vonnis beschouwd als op tegenspraak te zijn gewezen.”
3.3
Onderdeel I keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het hof.
Het onderdeel betoogt primair dat art. 5, aanhef en onder 8o, Rv Aruba (hierna: RvA) onvoldoende waarborgt dat de akte van appel en de memorie van grieven de betrokkene daadwerkelijk bereiken, nu deze bepaling – anders dan art. 55 lid 1, tweede volzin, Rv Nederland – niet voorschrijft dat een tweede exemplaar van het exploot door de deurwaarder per aangetekende brief onverwijld wordt toegezonden aan de woonplaats of het werkelijk verblijf van de betrokkene. Door het ontbreken van laatstgenoemd voorschrift is art. 5, aanhef en onder 8o, RvA in het licht van onder meer de art. 6 en 13 EVRM, art. 14 IVBPR en art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk onverbindend, aldus de primaire klacht.
Subsidiair klaagt het onderdeel onder meer dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of de betrokken functionarissen ervoor hadden zorggedragen dat de hiervoor genoemde stukken [verzoeker] ten spoedigste zouden bereiken.
De enkele vaststelling van het hof dat [verzoeker] per e-mailbericht van 15 september 2015 ervan op de hoogte is gesteld dat een akte van hoger beroep en memorie van grieven waren ingediend, volstaat in dit verband niet, aldus de subsidiaire klacht.
Voorts keert het onderdeel zich tegen het oordeel van het hof dat de oproeping van [verzoeker] voor het pleidooi in hoger beroep voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het onderdeel voert daartoe aan dat deze oproeping [verzoeker] nimmer heeft bereikt, terwijl de advocaat naar wie deze oproeping was verzonden, het hof had bericht dat hij [verzoeker] niet meer bijstond. Overigens zou een rechtsgeldig verzonden oproeping voor het pleidooi niet ertoe hebben geleid dat [verzoeker] over een redelijke mogelijkheid had beschikt om een memorie van antwoord in te dienen, zodat de overweging van het hof over deze oproeping relevantie mist, aldus de klacht.
3.4.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
3.4.2
Het Haags Betekeningsverdrag (Trb. 1966, 91, en 1969, 55 en 210) is wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden aanvankelijk louter voor het Rijk in Europa in werking getreden (zie Trb. 1975, 150). Nadien heeft het Koninkrijk der Nederlanden op de voet van art. 29 lid 2 van het Haags Betekeningsverdrag verklaard dat dit verdrag tevens van toepassing is op Aruba (zie Trb. 1986, 100).
Het Haags Betekeningsverdrag is ingevolge art. 1 lid 1 van toepassing in alle gevallen waarin in burgerlijke zaken of in handelszaken een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk ter betekening of kennisgeving naar het buitenland moet worden gezonden. Het verdrag bevat geen bepaling die voorschrijft dat het ook van toepassing is op de betekening of kennisgeving van stukken in het onderlinge verkeer tussen de gebiedsdelen van een verdragsluitende Staat. Evenmin heeft het Koninkrijk der Nederlanden het Haags Betekeningsverdrag van overeenkomstige toepassing verklaard op de betekening of kennisgeving van stukken in het onderlinge verkeer tussen Nederland en Aruba.
Uit het vorenstaande volgt dat de betekening en kennisgeving van stukken in het onderlinge verkeer tussen Nederland en Aruba – en Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba – niet wordt beheerst door de bepalingen van het Haags Betekeningsverdrag.
3.4.3
Ook het Haags Rechtsvorderingsverdrag (Trb. 1954, 40) is wat betreft het Koninkrijk der Nederlanden aanvankelijk louter voor het Rijk in Europa in werking getreden (zie Trb. 1959, 78). Nadien heeft het Koninkrijk der Nederlanden op de voet van art. 30 lid 2 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag te kennen gegeven de inwerkingtreding van dit verdrag tevens te wensen voor de Nederlandse Antillen (zie Trb. 1968, 118) respectievelijk Aruba (zie Trb. 1988, 73).
Op vergelijkbare gronden als hiervoor in 3.4.2 ten aanzien van het Haags Betekeningsverdrag zijn weergegeven, moet worden aangenomen dat de betekening en kennisgeving van stukken in het onderlinge verkeer tussen Nederland en Aruba – en Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba – evenmin wordt beheerst door de bepalingen van het Haags Rechtsvorderingsverdrag.
3.4.4
Met hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen, strookt dat art. 55 lid 1, eerste volzin, Rv Nederland bepaalt dat de betekening van een exploot ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf in Nederland hebben, maar van wie de woonplaats of het werkelijk verblijf zich bevindt in Aruba, Curaçao of Sint Maarten respectievelijk in een van de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba, geschiedt aan het desbetreffende Kabinet van de Gevolmachtigd Minister in Nederland respectievelijk aan de Minister van Justitie.
Art. 55 lid 1, tweede volzin, Rv Nederland schrijft voor dat een tweede afschrift van het exploot door de deurwaarder per aangetekende brief onverwijld wordt toegezonden aan de woonplaats of het werkelijk verblijf van de betrokkene. Blijkens de wetsgeschiedenis wordt met dit laatste beoogd zoveel mogelijk te bevorderen dat het stuk degene voor wie het is bestemd, bereikt (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10).
3.4.5
Art. 5, aanhef en onder 8o, RvA luidt als volgt:
“Alle exploten worden gedaan op de volgende wijze:
(…)
8ᵒ. ten aanzien van degenen die niet in Aruba wonen en daarin evenmin een bekend verblijf hebben, doch wier woonplaats of werkelijk verblijf in het buitenland bekend is bij de directeur van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, die de oorspronkelijke oproeping voor gezien zal tekenen; deze draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat het stuk de belanghebbenden ten spoedigste bereikt; indien het exploot niet een te voeren of aanhangig rechtsgeding betreft, wordt het gedaan bij de directeur van de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, die daarmee handelt als in de eerste volzin van dit nummer omschreven;”
Gelet op de tekst van deze bepaling en hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.3 is overwogen, moet worden aangenomen dat onder ‘buitenland’ in deze bepaling mede moet worden verstaan Nederland, Curaçao, Sint Maarten, Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
3.4.6
Art. 5, aanhef en onder 8o, RvA bevat geen met art. 55 lid 1, tweede volzin, Rv Nederland overeenstemmend voorschrift dat een tweede afschrift van het exploot door de deurwaarder per aangetekende brief onverwijld wordt toegezonden aan de woonplaats of het werkelijk verblijf van de betrokkene. Aldus biedt eerstgenoemd voorschrift minder waarborgen dan laatstgenoemd voorschrift dat het stuk degene voor wie het is bestemd, bereikt.
Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat art. 284 RvA bepaalt dat alle beslissingen van het hof in hoger beroep steeds worden beschouwd als op tegenspraak te zijn gewezen. Anders dan in het stelsel van Rv Nederland, staat in het stelsel van RvA derhalve geen verzet open tegen een in hoger beroep gewezen vonnis indien de geïntimeerde niet is verschenen.
3.4.7
Teneinde te voorkomen dat de toepassing van de hiervoor in 3.4.5-3.4.6 weergegeven regeling van art. 5, aanhef en onder 8o, RvA in verbinding met het bepaalde in art. 284 RvA in een concreet geval tot gevolg heeft dat het mede in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en het recht op hoor en wederhoor in de kern wordt aangetast, dient het hof in een procedure in hoger beroep waarin de geïntimeerde (die niet in Aruba woont en daarin evenmin een bekend verblijf heeft, maar van wie de woonplaats of het werkelijk verblijf in het buitenland bekend is) niet verschijnt, zijn uitspraak aan te houden (vgl. art. 15 Haags Betekeningsverdrag). Tevens dient het hof in zodanig geval ambtshalve te onderzoeken welke pogingen de in art. 5, aanhef en onder 8o, RvA bedoelde functionaris dan wel de deurwaarder in het werk heeft gesteld om zoveel mogelijk te bevorderen dat de stukken bedoeld in art. 273 RvA (te weten: de verklaring dat hoger beroep is ingesteld en, in voorkomend geval, de memorie van grieven en de daarbij overgelegde bescheiden) degene voor wie zij zijn bestemd, bereiken. Indien dit onderzoek tot de conclusie leidt dat onvoldoende is bevorderd dat deze stukken de betrokkene (tijdig) hebben bereikt, dient het hof gelegenheid te geven voor hernieuwde betekening van deze stukken, dan wel de geïntimeerde op diens verzoek uitstel te verlenen voor het indienen van een memorie van antwoord.
3.5.1
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.5-3.4.7 is overwogen, faalt de primaire klacht van onderdeel I. Het enkele ontbreken in art. 5, aanhef en onder 8o, RvA van een met art. 55 lid 1, tweede volzin, Rv Nederland overeenstemmend voorschrift brengt niet mee dat eerstgenoemd voorschrift wegens onverenigbaarheid met art. 6 en 13 EVRM, art. 14 IVBPR dan wel art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk onverbindend is.
3.5.2
De subsidiaire klacht treft evenwel doel. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] in de procedure in hoger beroep niet is verschenen. Voorts staat vast dat [verzoeker] niet in Aruba woont en daarin evenmin een bekend verblijf heeft; van hem is wel de woonplaats in Nederland bekend. Uit het bestreden vonnis blijkt niet dat het hof zijn uitspraak heeft aangehouden en vervolgens heeft gehandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor in 3.4.7 is overwogen.
Tevens voert de subsidiaire klacht terecht aan dat de enkele vaststelling van het hof dat [verzoeker] per e-mailbericht van september 2015 ervan op de hoogte is gesteld dat een akte van hoger beroep en memorie van grieven waren ingediend, in dit verband niet volstaat. Langs deze weg was immers niet gewaarborgd dat [verzoeker] alsnog kon kennisnemen van de akte van hoger beroep en de memorie van grieven, noch dat hij desgewenst verweer zou kunnen voeren door een memorie van antwoord in te dienen.
3.5.3
Ook de klacht over het oordeel van het hof dat de oproeping van [verzoeker] voor het pleidooi in hoger beroep voldoet aan de daaraan te stellen eisen, is gegrond. Nu deze oproeping op de voet van art. 5a RvA was verzonden naar de advocaat die [verzoeker] in eerste aanleg had bijgestaan en deze advocaat na de ontvangst van de oproeping het hof had bericht dat hij [verzoeker] niet meer bijstond in deze zaak, had het hof niet zonder meer ervan mogen uitgaan dat deze oproeping [verzoeker] (tijdig) had bereikt.
Bovendien voert de klacht terecht aan dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat een rechtsgeldige oproeping van [verzoeker] voor het pleidooi ertoe zou hebben geleid dat [verzoeker] een redelijke mogelijkheid zou hebben gehad om een memorie van antwoord in te dienen.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 19 januari 2016;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Banco di Caribe in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 2.038,18 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
9 juni 2017.