Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat uit al het voorgaande volgt dat de verdachte met [betrokkene 2] het plan heeft opgevat om met gebruikmaking van vals geld, een of twee kilogram cocaïne te verwerven van [betrokkene 3]. De verdachte heeft vervolgens valse bankbiljetten aan [betrokkene 2] gegeven. Tevens heeft de verdachte zijn auto ter beschikking gesteld om daarmee naar [betrokkene 3] te rijden. De verdachte is zelf niet meegegaan, maar heeft [betrokkene 1] met [betrokkene 2] meegestuurd.
Het hof stelt vast dat de verdachte wist dat het bedoeling was om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven alsmede dat zijn opzet ook was gericht op het verlenen van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het plegen van dat misdrijf. Vast staat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de cocaïne niet hebben bemachtigd met gebruikmaking van het valse geld, maar dat zij de cocaïne hebben afgepakt onder dreiging van een vuurwapen, dat [betrokkene 1] had meegebracht. Door aldus te handelen zijn zij verder gegaan dan datgene waarop het opzet van de verdachte primair was gericht. Het voornemen van de verdachte de cocaïne met vals geld te bemachtigen (diefstal/bedrog) is uitgemond in het verkrijgen van die cocaïne onder bedreiging van een vuurwapen (afpersing/roof). Er is geen bewijs dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] deze afpersing/roof van te voren samen hebben beraamd. Het meenemen van het valse geld naar de overdracht zou hiervoor zelfs een contra-indicatie kunnen zijn, zo overweegt ook de rechtbank.
De vraag is of - gegeven het hiervoor beschreven uiteindelijke handelen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] - de medeplichtigheid van de verdachte (wel) nog bewezen kan worden. Het hof acht in dit verband het navolgende van belang.
Het hof stelt voorop dat het voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit niet nodig is dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Tegen de achtergrond van dit kader dient te worden gekeken naar de onderhavige zaak om tot beantwoording van de vraag te kunnen komen of medeplichtigheid van de verdachte wel (nog) kan worden bewezen.
De handelingen van de verdachte waren gericht - als reeds overwogen - op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven. Kort gezegd komt dit erop neer dat het de bedoeling was - ook van de verdachte - een/twee kilo cocaïne afhandig te maken van de aanbieder(s) zonder reële betaling. Dit laatste speelt ook bij het gronddelict, zij het dat daarbij geen gebruik is gemaakt van vals geld maar sprake was van afpersing. Vervolgens dient te worden gekeken naar de overige omstandigheden. Het gaat in de onderhavige zaak om een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu, waarbij het goed dat men zonder betaling wil verwerven een waarde van tienduizenden euro's vertegenwoordigt.
De kans dat bij een dergelijk gebeuren geweld wordt gebruikt dan wel dat iemand wordt bedreigd is reëel. Dit laatste geldt eveneens voor de kans dat degenen die op pad gaan om de cocaïne te bemachtigen zich op wat voor wijze dan ook bewapenen. Een ieder begrijpt - gelet op de grote financiële belangen die spelen - dat het zo zou kunnen (af)lopen. Immers, een gang naar de civiele rechter uit hoofde van wanprestatie indien dingen mis gaan behoort voor aanbieders noch afnemers tot de opties. Dat ook de verdachte dit heeft kunnen begrijpen zal duidelijk zijn, mede gezien zijn documentatie. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat in de zaak van de verdachte - als medeplichtige - zijn ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan bewezenverklaring en kwalificatie naar het hoofddelict.
Het hof acht derhalve het onder feit 2 subsidiair ten tweede ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof zal bij het bepalen van de straf van de verdachte als medeplichtige rekening houden met het stelsel van strafbaarstelling van deelnemingsvormen. Dit houdt in dat de verdachte niet voor méér aansprakelijk kan worden gesteld dan waarop zijn hulp gericht is geweest (artikel 49 vierde lid Wetboek van Strafrecht). Dit leidt ertoe dat het hof er rekening mee zal houden dat de maximale straf die de verdachte voor dit feit kan worden opgelegd niet meer bedraagt dan twee derde van vier jaren (de maximale straf voor oplichting opgenomen in artikel 326 Wetboek van Strafrecht)."