ECLI:NL:HR:2017:1158

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
27 juni 2017
Zaaknummer
15/05476
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan afpersing in vereniging met gebruik van vals geld en vuurwapen

In deze zaak gaat het om de medeplichtigheid aan afpersing in vereniging. De verdachte was betrokken bij een ripdeal waarbij medeverdachten, door bedreiging met een vuurwapen, 916 gram cocaïne hebben afhandig gemaakt. De verdachte had het plan om de cocaïne te bemachtigen met behulp van vals geld. De Hoge Raad herhaalt eerdere jurisprudentie over het opzet van de medeplichtige. Het Hof had vastgesteld dat het opzet van de verdachte enkel gericht was op het leveren van hulp aan de medeverdachten om met vals geld cocaïne te verwerven. Echter, het Hof oordeelde dat dit misdrijf voldoende verband hield met de afpersing. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk is, gezien de aard van de gedragingen van de verdachte en het gronddelict. De bewezenverklaring is onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling.

Uitspraak

27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/05476
CB/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2015, nummer 23/001931-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het voor medeplichtigheid vereiste opzet.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig het hem onder 2 subsidiair ten tweede tenlastegelegde bewezenverklaard dat:
"[betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 10 oktober 2010 te Amsterdam, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [betrokkene 3] hebben gedwongen tot de afgifte van 916 gram cocaïne, toebehorende aan [betrokkene 3], welke bedreiging met geweld hierin bestond dat [betrokkene 1] dreigend een op een vuurwapen gelijkend voorwerp aan [betrokkene 3] heeft getoond en op [betrokkene 3] heeft gericht, bij het plegen van welk misdrijf de verdachte in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 10 oktober 2010 te Amsterdam opzettelijk middelen en inlichtingen heeft verschaft door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met elkaar in contact te brengen en die [betrokkene 2] in contact te brengen met [betrokkene 3] en zijn auto ter beschikking te stellen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
"Het hof is van oordeel dat uit al het voorgaande volgt dat de verdachte met [betrokkene 2] het plan heeft opgevat om met gebruikmaking van vals geld, een of twee kilogram cocaïne te verwerven van [betrokkene 3]. De verdachte heeft vervolgens valse bankbiljetten aan [betrokkene 2] gegeven. Tevens heeft de verdachte zijn auto ter beschikking gesteld om daarmee naar [betrokkene 3] te rijden. De verdachte is zelf niet meegegaan, maar heeft [betrokkene 1] met [betrokkene 2] meegestuurd.
Het hof stelt vast dat de verdachte wist dat het bedoeling was om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven alsmede dat zijn opzet ook was gericht op het verlenen van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] bij het plegen van dat misdrijf. Vast staat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de cocaïne niet hebben bemachtigd met gebruikmaking van het valse geld, maar dat zij de cocaïne hebben afgepakt onder dreiging van een vuurwapen, dat [betrokkene 1] had meegebracht. Door aldus te handelen zijn zij verder gegaan dan datgene waarop het opzet van de verdachte primair was gericht. Het voornemen van de verdachte de cocaïne met vals geld te bemachtigen (diefstal/bedrog) is uitgemond in het verkrijgen van die cocaïne onder bedreiging van een vuurwapen (afpersing/roof). Er is geen bewijs dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] deze afpersing/roof van te voren samen hebben beraamd. Het meenemen van het valse geld naar de overdracht zou hiervoor zelfs een contra-indicatie kunnen zijn, zo overweegt ook de rechtbank.
De vraag is of - gegeven het hiervoor beschreven uiteindelijke handelen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] - de medeplichtigheid van de verdachte (wel) nog bewezen kan worden. Het hof acht in dit verband het navolgende van belang.
Het hof stelt voorop dat het voor kwalificatie van medeplichtigheid naar het hoofdfeit niet nodig is dat het hoofdfeit wordt gepleegd op de exacte wijze als de medeplichtige voor ogen had. Evenmin is nodig dat het opzet van de medeplichtige geheel is gericht op het door de dader gepleegde gronddelict en het opzet van de medeplichtige in die zin afwijkt van het opzet van de hoofddader. Wel moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige was gericht voldoende verband houden met het gronddelict. Dit verband is er niet alleen als het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige is gericht op een onderdeel van het gronddelict, maar kan er ook zijn in andere gevallen waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn. Tegen de achtergrond van dit kader dient te worden gekeken naar de onderhavige zaak om tot beantwoording van de vraag te kunnen komen of medeplichtigheid van de verdachte wel (nog) kan worden bewezen.
De handelingen van de verdachte waren gericht - als reeds overwogen - op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven. Kort gezegd komt dit erop neer dat het de bedoeling was - ook van de verdachte - een/twee kilo cocaïne afhandig te maken van de aanbieder(s) zonder reële betaling. Dit laatste speelt ook bij het gronddelict, zij het dat daarbij geen gebruik is gemaakt van vals geld maar sprake was van afpersing. Vervolgens dient te worden gekeken naar de overige omstandigheden. Het gaat in de onderhavige zaak om een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu, waarbij het goed dat men zonder betaling wil verwerven een waarde van tienduizenden euro's vertegenwoordigt.
De kans dat bij een dergelijk gebeuren geweld wordt gebruikt dan wel dat iemand wordt bedreigd is reëel. Dit laatste geldt eveneens voor de kans dat degenen die op pad gaan om de cocaïne te bemachtigen zich op wat voor wijze dan ook bewapenen. Een ieder begrijpt - gelet op de grote financiële belangen die spelen - dat het zo zou kunnen (af)lopen. Immers, een gang naar de civiele rechter uit hoofde van wanprestatie indien dingen mis gaan behoort voor aanbieders noch afnemers tot de opties. Dat ook de verdachte dit heeft kunnen begrijpen zal duidelijk zijn, mede gezien zijn documentatie. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat in de zaak van de verdachte - als medeplichtige - zijn ontbreken van opzet op het uiteindelijk gepleegde misdrijf niet in de weg staat aan bewezenverklaring en kwalificatie naar het hoofddelict.
Het hof acht derhalve het onder feit 2 subsidiair ten tweede ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof zal bij het bepalen van de straf van de verdachte als medeplichtige rekening houden met het stelsel van strafbaarstelling van deelnemingsvormen. Dit houdt in dat de verdachte niet voor méér aansprakelijk kan worden gesteld dan waarop zijn hulp gericht is geweest (artikel 49 vierde lid Wetboek van Strafrecht). Dit leidt ertoe dat het hof er rekening mee zal houden dat de maximale straf die de verdachte voor dit feit kan worden opgelegd niet meer bedraagt dan twee derde van vier jaren (de maximale straf voor oplichting opgenomen in artikel 326 Wetboek van Strafrecht)."
2.3.
Voorop moet worden gesteld dat uit de art. 47, 48 en 49 Sr, gelezen in onderling verband en samenhang, volgt dat enerzijds ten aanzien van de medeplichtige bij de bewezenverklaring en kwalificatie moet worden uitgegaan van de door de dader verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan, en dat anderzijds het maximum van de aan de medeplichtige op te leggen straf een derde minder bedraagt dan het maximum van de straf, gesteld op het misdrijf dat de medeplichtige voor ogen stond. Het gaat bij de 'handelingen' van de dader in het bijzonder om het desbetreffende gronddelict, met inbegrip van de bestanddelen daarvan. Daarbij sluit aan dat dat opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Ingeval het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige niet (volledig) was gericht op het gronddelict, moet het misdrijf waarop het opzet van de medeplichtige wel was gericht, voldoende verband houden met het gronddelict. Of van een dergelijk verband sprake is, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval. Een algemene regel daaromtrent laat zich dus bezwaarlijk formuleren. Nochtans zal doorgaans kunnen worden aangenomen dat dit verband bestaat indien het misdrijf waarop het (voorwaardelijk) opzet van de medeplichtige was gericht, een onderdeel vormt van het gronddelict, zoals het geval is bij een misdrijf dat is begaan onder strafverzwarende omstandigheden. Maar ook in andere gevallen, waarbij zowel de aard van het gronddelict als de aard van de gedraging van de medeplichtige en de overige omstandigheden van het geval van belang zijn, kan sprake zijn van een dergelijk verband. (Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471, NJ 2011/342).
2.4.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overwegingen vastgesteld dat het opzet van de verdachte slechts was gericht "op het leveren van hulp aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] om met vals geld een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne te verwerven", doch heeft geoordeeld dat dit misdrijf in de hiervoor onder 2.3 bedoelde zin verband hield met de afpersing. In aanmerking genomen wat uit de vaststellingen van het Hof volgt over de aard van de gedraging van de verdachte (valse bankbiljetten aan [betrokkene 2] geven om daarmee een partij cocaïne te verwerven) en van het gronddelict (afpersing), is het oordeel van het Hof dat het misdrijf waarop het opzet van de verdachte was gericht voldoende verband houdt met de afpersing, niet zonder meer begrijpelijk. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof heeft overwogen over de overige omstandigheden van het geval (kort gezegd: een illegaal en risicovol gebeuren in het criminele milieu met betrekking tot een waardevol goed). De bewezenverklaring is dus ontoereikend gemotiveerd.
2.5.
Het middel slaagt.

3.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2017.