Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het namens de verdachte voorgestelde middel
4.Slotsom
5.Beslissing
31 januari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot verbeurdverklaring van een geldbedrag van € 2.127.117,70, dat door de advocaat-generaal was gevorderd in het kader van een gewoontewitwassen dat plaatsvond tussen 1 januari 2010 en 13 april 2011. Het Hof had de vordering tot verbeurdverklaring afgewezen, omdat er een conservatoir beslag was gelegd op het geldbedrag op basis van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering, en niet op basis van artikel 94, wat volgens het Hof betekende dat verbeurdverklaring niet mogelijk was.
De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het oordeel van het Hof onjuist was. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak, waarin is vastgesteld dat een conservatoir beslag ex artikel 94a Sv er niet aan in de weg staat dat een voorwerp verbeurd wordt verklaard. De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging en de beslissingen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen. De zaak wordt terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging.
De uitspraak benadrukt de mogelijkheid van verbeurdverklaring, zelfs wanneer er een conservatoir beslag is gelegd, en stelt dat een andersluidende opvatting zou leiden tot onaanvaardbare beperkingen voor de strafrechter in zijn sanctiemogelijkheden. De Hoge Raad verwerpt de overige beroepen en bevestigt daarmee de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling.