In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juli 2017 uitspraak gedaan over een cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting die aan de belanghebbende zijn opgelegd over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012, evenals de daarbij behorende boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De Rechtbank had op 16 januari 2017 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer LEE 16/1216 en 16/1217 V.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn aangevoerd, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarnaast zijn de klachten volgens de Hoge Raad klaarblijkelijk niet tot cassatie in staat. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en M.E. van Hilten. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, waarbij ook de waarnemend griffier E. Cichowski aanwezig was.