ECLI:NL:HR:2017:1283

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2017
Publicatiedatum
10 juli 2017
Zaaknummer
15/04456
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen voor de opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1967, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld. De raadsman van de verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat de redelijke termijn voor berechting, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De verdachte was op 21 juni 2011 aangehouden, maar het vonnis in eerste aanleg werd pas in februari 2014 uitgesproken, wat leidde tot een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn arrest niet voldoende had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de verdediging over de overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzuim leidde tot nietigheid van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen en stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden. De opgelegde gevangenisstraf van vier maanden werd verminderd tot drie maanden en drie weken, als gevolg van de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de verplichting van de rechter om adequaat te motiveren wanneer van een standpunt van de verdediging wordt afgeweken. De Hoge Raad verwerpt de overige middelen van cassatie, omdat deze niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de rechten van verdachten in het strafproces, met name in het licht van de waarborgen die het EVRM biedt.

Uitspraak

27 juni 2017
Strafkamer
nr. S 15/04456
MD/LN
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 september 2015, nummer 22/000514-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Raza, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde straf, tot vermindering daarvan wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de overschrijding van de redelijke termijn.
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden in:
"Client is in de onderhavige strafzaak aangehouden op 21 juni 2011.
De redelijke termijn is in aanzienlijke mate geschonden. De datum waarop de criminal charge ex artikel 6 EVRM aan cliënt kenbaar is geworden, kan worden gelijkgesteld met de datum van de aanhouding van cliënt.
Overschrijding redelijke termijn
Standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden.
(...)
Het vonnis in eerste aanleg werd pas in februari 2014 uitgesproken.
(...)
Er zijn dientengevolge 4 jaren verstreken sinds de inverzekeringstelling van cliënt en de start van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak in hoger beroep.
(...)
De rechtsgevolgen
(...)
De verdediging verzoekt Uw Gerechtshof het nadeel dat is veroorzaakt door de bij het voorbereidend onderzoek begane onherstelbare vormverzuimen, waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, te compenseren middels een verlaging van de eventueel op te leggen straf (art. 359 a lid 1 onder a Sv)."
2.3.
Hetgeen door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren is gebracht. Het Hof is in zijn arrest van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt afgeweken, maar heeft, in strijd met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen opgegeven die daartoe hebben geleid. Dat verzuim heeft ingevolge art. 359, achtste lid, Sv nietigheid tot gevolg.
2.4.
Het middel is gegrond.
2.5.
De Hoge Raad zal de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is aangevangen op 21 juni 2011, de dag waarop de verdachte is aangehouden. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 4 februari 2014. In eerste aanleg is derhalve de redelijke termijn van berechting overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde gevangenisstraf van vier maanden.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie maanden en drie weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
27 juni 2017.