Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
27 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 juni 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1967, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van het hof, waarbij hij was veroordeeld. De raadsman van de verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat de redelijke termijn voor berechting, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. De verdachte was op 21 juni 2011 aangehouden, maar het vonnis in eerste aanleg werd pas in februari 2014 uitgesproken, wat leidde tot een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof in zijn arrest niet voldoende had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de verdediging over de overschrijding van de redelijke termijn. Dit verzuim leidde tot nietigheid van de uitspraak van het hof. De Hoge Raad besloot om de zaak zelf af te doen en stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden. De opgelegde gevangenisstraf van vier maanden werd verminderd tot drie maanden en drie weken, als gevolg van de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de verplichting van de rechter om adequaat te motiveren wanneer van een standpunt van de verdediging wordt afgeweken. De Hoge Raad verwerpt de overige middelen van cassatie, omdat deze niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke bevestiging van de rechten van verdachten in het strafproces, met name in het licht van de waarborgen die het EVRM biedt.