Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
11 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 19 oktober 2015 is gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1976. De verdachte heeft een andere persoon mishandeld door deze hardhandig in het gezicht te slaan, waardoor het slachtoffer bewusteloos achterover viel en op zijn hoofd terechtkwam. De verdediging heeft in cassatie een bewijsklacht ingediend, waarbij werd betoogd dat er sprake was van opzet en dat er een beroep op noodweer(exces) gedaan kon worden.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelt dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, namelijk de verdachte, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Dit kan zijn omdat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan op 11 juli 2017 door de vice-president A.J.A. van Dorst, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg aanwezig was. Het arrest is gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2017:1317.