Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
11 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 13 november 2015 is gewezen. De verdachte, geboren in 1964, was betrokken bij een strafzaak waarin hij werd beschuldigd van witwassen. Het ging om een groot geldbedrag dat afkomstig was uit een misdrijf en dat voorhanden werd gehouden in een hotel in Amsterdam, in strijd met artikel 420bis.1.b van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging voerde aan dat er verzuim was om te beslissen op een voorwaardelijk gedaan getuigenverzoek en dat er een schending had plaatsgevonden van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 301.4 van het Wetboek van Strafvordering. Dit betrof een bewijsuitsluiting van een tapgesprek, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het maken van een zoekslag op internet buiten het geding niet correct was. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden en dat dit geen nadere motivering behoefde, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep op 11 juli 2017.