In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het hof van 25 maart 2016. De advocaat van de verdachte, J.S. Nan, stelde in de schriftuur dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig was, omdat het niet in het openbaar had plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigde dat het beginsel van openbaarheid van het onderzoek ter terechtzitting zowel in artikel 6, eerste lid, van het EVRM als in artikel 121 van de Grondwet is verankerd. Dit beginsel is ook van toepassing in hoger beroep, zoals herhaald in artikel 4, eerste lid, van de Reglement van Orde en artikel 269, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet vermeldde dat het onderzoek openbaar was. Dit gebrek aan openbaarheid leidde tot de conclusie dat het voorschrift inzake openbaarheid niet was nageleefd. Het verzuim resulteerde in de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het arrest dat daarop volgde. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, Economische Kamer, voor hernieuwde behandeling.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de openbaarheid van het strafproces en de gevolgen van het niet naleven van dit beginsel. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarbij het beginsel van openbaarheid en de uitzonderingen daarop werden besproken.