Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 28 februari 2014, nr. 13/03438, ECLI:NL:HR:2014:431.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest van 28 februari 2014, met nummer 13/03438. De belanghebbende, aangeduid als [X] B.V., had verzocht om herziening, maar de Hoge Raad heeft dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende op 14 april 2017 per aangetekende brief gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor deze betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan binnen de gestelde termijn.
Op 16 mei 2017 heeft de griffier de belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De argumenten die de belanghebbende in haar brief van 8 juni 2017 aanvoerde, werden door de Hoge Raad niet als voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim was. Hierdoor werd het verzoek tot herziening op grond van artikel 8:41, lid 6, tweede volzin, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
De Hoge Raad heeft verder geen termen gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.