In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof van 14 juni 2016, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De Rechtbank Gelderland had in deze zaak een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd aan belanghebbende.
Belanghebbende heeft in cassatie twee middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit betekent dat de Hoge Raad de eerdere uitspraken van de lagere rechters in stand liet.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft de zaak laten toelichten door zijn advocaten J. Berns en R. Ruiters uit Nijmegen. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof en de eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland zijn bevestigd.