ECLI:NL:HR:2017:157

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
16/01725
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van kinderalimentatie en draagkracht onderhoudsplichtige ouder in het geval van kinderen uit meerdere relaties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster tot cassatie, heeft beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 december 2015, waarin de alimentatieverplichting van de man, verweerder in cassatie, werd vastgesteld. De man, die in Polen woont en een kind heeft uit een nieuwe relatie, was eerder onderhoudsplichtig voor twee kinderen uit zijn huwelijk met de vrouw. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 669,21 per maand per kind, maar het hof heeft deze beschikking vernietigd en de alimentatie verlaagd naar € 390,- per maand per kind, rekening houdend met de draagkracht van de man en zijn verplichtingen jegens zijn nieuwe kinderen.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het hof de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk heeft verdeeld over de kinderen uit zijn eerste en tweede relatie, zonder voldoende rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de zaak. De vrouw had aangevoerd dat de kinderen uit de nieuwe relatie van de man een lagere behoefte hebben en dat de nieuwe partner van de man ook bijdraagt aan de kosten van de kinderen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende gemotiveerd had waarom de draagkracht gelijkelijk verdeeld werd, en dat het hof mogelijk een onjuiste rechtsopvatting had toegepast.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de draagkracht en de specifieke omstandigheden van alle betrokken kinderen in alimentatiezaken.

Uitspraak

3 februari 2017
Eerste Kamer
16/01725
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats], Polen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/479752/FA RK 14-10054 van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.170.420/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 december 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend cassatierekest zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 16 december 2016 op die conclusie gereageerd.
3 Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn in 1997 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, een zoon op [geboortedatum] 1998 en een dochter op [geboortedatum] 2000.
(ii) Het huwelijk van partijen is op 7 maart 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 oktober 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 22 december 2010 onder meer de kinderalimentatie vastgesteld. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft deze vaststelling bij beschikking van 21 december 2011 bekrachtigd.
(iv) De man heeft een kind uit een nieuwe relatie en woont in Polen.
3.2.1
In deze procedure verzoekt de vrouw onder meer verhoging van de kinderalimentatie. Aangezien haar zoon thans meerderjarig is, treedt zij in cassatie in verband hiermee alleen nog op voor haar minderjarige dochter.
3.2.2
De rechtbank heeft de door de man met ingang van 19 december 2014 te betalen kinderalimentatie bepaald op € 669,21 per maand per kind.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigd. Het overwoog als volgt.
“11. (…) Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het onder 9. overwogene, niet worden uitgegaan van een hogere draagkracht aan de zijde van de man ten opzichte van zijn draagkracht ten tijde van het afgeven van de beschikking van 21 december 2011 van dit hof. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover het betreft de wijziging van de kinderalimentatie in zoverre vernietigen. Het hof is echter van oordeel dat de inkomensvermindering aan de zijde van de man, door zijn eigen handelen veroorzaakt, ten opzichte van de minderjarigen wel verwijtbaar is. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de man om, ondanks zijn keuze om zijn baan op te zeggen, de alimentatieverplichting jegens de minderjarigen onverminderd na te komen. Het hof gaat dan ook uit van een draagkracht van € 1.120,- per maand, zoals reeds bij beschikking van dit hof van 21 december 2011 vastgesteld, thans geïndexeerd € 1.174,- per maand. Gelet op het feit dat de man thans onderhoudsplichtig is jegens drie kinderen zal het hof de draagkracht van de man echter verdelen over drie kinderen, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie € 390,- per maand per kind zal bedragen. Vanaf het moment dat het vierde kind van de man is geboren wordt de alimentatie door het hof bepaald op € 293,-. (…)”
3.3.1
De onderdelen 3.3 en 3.4 klagen dat het hof art. 1:397 BW en art. 1:404 BW heeft miskend door de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over de drie (later vier) kinderen van de man. De onderdelen wijzen daartoe op de stellingen van de vrouw datin Polen woonachtige kinderen van de man uit zijn nieuwe relatie een lagere behoefte hebben, en dat de nieuwe partner van de man een (hoog) eigen inkomen heeft, zodat zij ook dient bij te dragen aan de behoefte van haar kinderen met de man. Subsidiair voeren de onderdelen aan dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
3.3.2
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit een eerste en een tweede relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte (HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178).
Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3643, NJ 2005/379 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295, NJ 2012/498).
Indien sprake is van kinderen in verschillende landen, kan ook een verschil in kosten van levensonderhoud tussen die landen van belang zijn voor het bepalen van de behoefte van de kinderen.
Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de kinderen uit zijn eerste relatie, is derhalve van belang of de kinderen uit zijn tweede relatie een lagere behoefte hebben dan de kinderen uit zijn eerste relatie en of de nieuwe partner van de man een eigen inkomen heeft, zodat zij dient bij te dragen aan de behoefte van haar kinderen uit haar relatie met de man.
3.3.3
Nu het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de drie (later vier) kinderen moet worden verdeeld, zonder op de hiervoor in 3.3.1 vermelde stellingen van de vrouw in te gaan, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. De onderdelen 3.3 en 3.4 slagen derhalve.
3.4
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 december 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
3 februari 2017.