In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 augustus 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [A] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. Het beroep was ingesteld tegen de uitspraak op verzet van 26 januari 2017, betreffende de aan [A] B.V. opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2013. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld. De griffier van de Hoge Raad had de indiener op 8 april 2017 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier de belanghebbende op 16 mei 2017 in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Deze gelegenheid is door de belanghebbende niet benut. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.