ECLI:NL:HR:2017:163

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
16/01726
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderalimentatie en verdeling van draagkracht tussen kinderen uit verschillende relaties

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende kinderalimentatie. De zaak betreft de zoon van een man die in Polen woont en een kind heeft uit een nieuwe relatie. De vrouw, als wettelijk vertegenwoordiger van de zoon, heeft verzocht om verhoging van de kinderalimentatie. De rechtbank had eerder de alimentatie vastgesteld op € 669,21 per maand per kind, maar het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking gedeeltelijk vernietigd. Het hof oordeelde dat de man, ondanks zijn lagere draagkracht, zijn alimentatieverplichtingen jegens de minderjarigen moest nakomen. De man had zijn inkomen verminderd door zijn baan op te zeggen, maar het hof oordeelde dat dit verwijtbaar was.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de draagkracht van de man gelijkelijk over zijn kinderen moest worden verdeeld, zonder rekening te houden met de stellingen over het inkomen van de nieuwe partner van de man. Dit leidde tot de conclusie dat de eerdere beslissing van het hof niet voldeed aan de eisen van een juiste rechtsopvatting en voldoende motivering.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de draagkracht van onderhoudsplichtigen, vooral wanneer er kinderen uit verschillende relaties betrokken zijn. De Hoge Raad bevestigt dat bij het bepalen van de behoefte van kinderen ook rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van de onderhoudsplichtige ouder en zijn nieuwe partner.

Uitspraak

3 februari 2017
Eerste Kamer
16/01726
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de zoon],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[de vader],
wonende te [woonplaats], Polen,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de zoon en de vader.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/479752/FA RK 14-10054 van de rechtbank Den Haag van 4 maart 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.170.420/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 december 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de zoon beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de zoon heeft bij brief van 16 december 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en [de vrouw] (hierna: de vrouw) zijn in 1997 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren, de zoon op [geboortedatum] 1998 en een dochter op [geboortedatum] 2000.
(ii) Het huwelijk van partijen is op 7 maart 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 oktober 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
(iii) De rechtbank Den Haag heeft bij beschikking van 22 december 2010 onder meer de kinderalimentatie vastgesteld. Het gerechtshof ’s-Gravenhage heeft deze vaststelling bij beschikking van 21 december 2011 bekrachtigd.
(iv) De man heeft een kind uit een nieuwe relatie en woont in Polen.
3.2.1
In deze procedure heeft de vrouw als wettelijk vertegenwoordiger van de zoon verhoging van de kinderalimentatie verzocht. De zoon is thans meerderjarig en treedt om die reden zelfstandig in cassatie op.
3.2.2
De rechtbank heeft de door de man met ingang van 19 december 2014 te betalen kinderalimentatie bepaald op € 669,21 per maand per kind.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank in zoverre vernietigd. Het overwoog als volgt.
“11. (…) Naar het oordeel van het hof kan, gelet op het onder 9. overwogene, niet worden uitgegaan van een hogere draagkracht aan de zijde van de man ten opzichte van zijn draagkracht ten tijde van het afgeven van de beschikking van 21 december 2011 van dit hof. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover het betreft de wijziging van de kinderalimentatie in zoverre vernietigen. Het hof is echter van oordeel dat de inkomensvermindering aan de zijde van de man, door zijn eigen handelen veroorzaakt, ten opzichte van de minderjarigen wel verwijtbaar is. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de man om, ondanks zijn keuze om zijn baan op te zeggen, de alimentatieverplichting jegens de minderjarigen onverminderd na te komen. Het hof gaat dan ook uit van een draagkracht van € 1.120,- per maand, zoals reeds bij beschikking van dit hof van 21 december 2011 vastgesteld, thans geïndexeerd € 1.174,- per maand. Gelet op het feit dat de man thans onderhoudsplichtig is jegens drie kinderen zal het hof de draagkracht van de man echter verdelen over drie kinderen, zodat de door de man te betalen kinderalimentatie € 390,- per maand per kind zal bedragen. Vanaf het moment dat het vierde kind van de man is geboren wordt de alimentatie door het hof bepaald op € 293,-. (…)”
3.3.1
Onderdeel 2.3.3 klaagt onder meer dat het hof enkele stellingen over het inkomen van de nieuwe partner van de man onbesproken heeft gelaten. Onderdeel 2.3.4 klaagt dat het hof art. 1:397 BW en art. 1:404 BW heeft miskend door de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over de drie (later vier) kinderen van de man. De onderdelen wijzen daartoe op de stellingen van de zoon dat kinderen van de man uit zijn nieuwe relatie niet, althans niet zonder meer een gelijke behoefte hebben, en dat de nieuwe partner van de man een (hoog) eigen inkomen heeft, zodat zij ook dient bij te dragen aan de behoefte van haar kinderen met de man. Subsidiair voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
3.3.2
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit een eerste en een tweede relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte (HR 13 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0451, NJ 1992/178).
Indien een ouder een nieuwe relatie is aangegaan waaruit kinderen zijn geboren, dan zal niet alleen rekening moeten worden gehouden met het feit dat die ouder verplicht is om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van die kinderen, maar ook met het feit dat op de andere ouder van die kinderen eenzelfde verplichting rust of kan rusten. Aldus kan de bijdrageverplichting van die andere ouder mede van invloed zijn op het voor een kind uit een eerdere relatie beschikbare gedeelte van de draagkracht van de jegens dat kind onderhoudsplichtige ouder (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3643, NJ 2005/379 en HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295, NJ 2012/498).
Indien sprake is van kinderen in verschillende landen, kan ook een verschil in kosten van levensonderhoud tussen die landen van belang zijn voor het bepalen van de behoefte van de kinderen.
Voor de beantwoording van de vraag welk deel van de draagkracht van de man beschikbaar is voor de kinderen uit zijn eerste relatie, is derhalve van belang wat de behoefte van de kinderen uit zijn tweede relatie is en of de nieuwe partner van de man een eigen inkomen heeft, zodat zij dient bij te dragen aan de behoefte van haar kinderen uit haar relatie met de man.
3.3.3
Nu het hof heeft geoordeeld dat de draagkracht van de man gelijkelijk over de drie (later vier) kinderen moet worden verdeeld, zonder op de hiervoor in 3.3.1 vermelde stellingen in te gaan, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Om die reden slaagt onderdeel 2.3.3 voor zover het klaagt over het onbesproken laten van stellingen over het inkomen van de nieuwe partner van de man. Ook onderdeel 2.3.4 slaagt op die grond.
3.4
De gegrondbevinding van de onderdelen 2.3.3 en 2.3.4 brengt mee dat ook de klacht van het daarop voortbouwende onderdeel 2.5 slaagt.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 30 december 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
3 februari 2017.