In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van [A] te [Q] tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. Het beroep was ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, die betrekking had op een door belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroepschrift op 12 augustus 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet is voldaan, heeft de griffier op 13 september 2016 de indiener in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De indiener heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad is dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk wordt verklaard.