In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in het cassatieberoep met nummer 16/04396. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 juli 2016, die op zijn beurt betrekking had op een uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil over een door de belanghebbende voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling allereerst gekeken naar de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie. De griffier van de Hoge Raad had de indiener van het beroepschrift op 12 oktober 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Aangezien het griffierecht niet was voldaan, heeft de griffier op 10 november 2016 de indiener in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. De indiener heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft verder geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de genoemde datum.