In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende, een Belgische entiteit, tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 maart 2016. De uitspraak betreft een hoger beroep van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin verschillende zaken over ingehouden bedragen aan loonbelasting en premie volksverzekeringen aan de orde zijn. De Rechtbank had in totaal negen verschillende nummers van zaken behandeld, die allemaal betrekking hebben op de belastingheffing van belanghebbende.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft hierop een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld, maar oordeelt dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelt dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, wat betekent dat de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2017, door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.