In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 24 augustus 2016. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en in de premie zorgverzekeringswet voor het jaar 2012. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de griffier van de Hoge Raad de belanghebbende op 17 november 2016 heeft gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken heeft gesteld voor de betaling. Deze brief is echter wegens onbestelbaarheid teruggezonden, waarna adresverificatie heeft plaatsgevonden en het stuk opnieuw is verzonden naar het laatstbekende adres van de belanghebbende. Ondanks deze pogingen is het griffierecht niet voldaan.
Vervolgens heeft de griffier op 20 december 2016 de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om mee te delen waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. Ook deze brief is wegens onbestelbaarheid teruggezonden. De belanghebbende heeft niet gereageerd op deze oproep. Gezien het feit dat het griffierecht niet is betaald, heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.
De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken en onderstreept het belang van tijdige betaling van griffierechten in het cassatieproces.