In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een ontslag op staande voet. De eiseres, voorheen [A] B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 19 mei 2015 was gewezen. De kern van de zaak betrof de vraag of er sprake was van een dringende reden voor het ontslag, in dit geval werkweigering, en of het ontslag kennelijk onredelijk was volgens artikel 7:681 lid 2, onder a, van het Burgerlijk Wetboek (oud). Daarnaast werd de cumulatie van gefixeerde schadevergoeding en schadevergoeding ingevolge artikel 7:681 BW oud aan de orde gesteld.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de klachten die door de eiseres in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zoals vereist volgens artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft het beroep van de eiseres dan ook verworpen.
In de uitspraak werd tevens bepaald dat de eiseres in de kosten van het geding in cassatie werd veroordeeld, met een specificatie van de kosten aan de zijde van de verweerder, die op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris werden begroot. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot.