In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting en de daarbij opgelegde boete aan de belanghebbende. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende heeft vervolgens verzet aangetekend tegen deze uitspraak, maar de Rechtbank heeft dit verzet ongegrond verklaard zonder de belanghebbende te horen. De belanghebbende heeft in cassatie aangevoerd dat de Rechtbank niet had mogen overgaan tot ongegrondverklaring van het verzet zonder hem te horen, wat in strijd zou zijn met het vereiste van een behoorlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet heeft onderkend dat er een boete in geding was en dat zij derhalve niet heeft voldaan aan de hoorplicht. De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie gegrond, vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verwijst de zaak naar de Rechtbank Gelderland voor verdere behandeling. Tevens wordt de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in cassatie.