In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de teruggaaf van afvalstoffenbelasting. De belanghebbende, een N.V. die een stortplaats exploiteert, had een aangiftebiljet voor de afvalstoffenbelasting voor het tijdvak december 2011 ingediend, waarop een negatief bedrag van € 846.887 was berekend. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een verzoek om teruggaaf van afvalstoffenbelasting. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Inspecteur om geen hogere vermindering van de belasting toe te kennen, en het Hof heeft geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf te laat was ingediend.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, omdat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het verzoek om teruggaaf niet-ontvankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) geen termijn voorschrijft voor het indienen van een verzoek om teruggaaf en dat het verzoek om teruggaaf niet noodzakelijkerwijs bij de aangifte over het tijdvak moest worden gedaan. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur terecht de teruggaaf had verleend en dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd, en het geding verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en is het griffierecht vergoed.