Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
gevestigd te Den Haag,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
8 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ondertoezichtstelling van een kind. De moeder, verzoekster tot cassatie, had beroep ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag. De ondertoezichtstelling was gebaseerd op het feit dat de moeder haar kind nog niet had ingelicht over de identiteit van de vader en het kind nog niet met de vader in contact had gebracht. De vraag die aan de Hoge Raad werd voorgelegd, was of er minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren dan ondertoezichtstelling.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere beschikkingen van de rechtbank en het gerechtshof, waaruit blijkt dat de moeder in het verleden niet adequaat heeft gehandeld in het belang van het kind. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep, en de Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd. De klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, konden niet leiden tot cassatie, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de ondertoezichtstelling in stand blijft. Deze uitspraak benadrukt het belang van het informeren van kinderen over hun ouders en de verantwoordelijkheden van ouders in het kader van de zorg voor hun kinderen.