Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het zesde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
12 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vervolging van de directeur van een Belgische rechtspersoon, die als feitelijk leidinggever wordt aangemerkt voor de invoer en aflevering van in Nederland niet toegestane bestrijdingsmiddelen, zoals geregeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. De zaak is aanhangig gemaakt bij de Hoge Raad na een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waar de verdachte in eerste instantie werd veroordeeld. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat J.L. Baar, die middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 10.000,-, subsidiair 85 dagen hechtenis, waarvan € 5.000,-, subsidiair 60 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De overige middelen die door de verdachte zijn ingediend, kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen grond aanwezig is waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou moeten worden vernietigd, met uitzondering van de hoogte van de opgelegde geldboete en de duur van de vervangende hechtenis. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de geldboete verminderd naar € 9.500,-, subsidiair 82 dagen hechtenis, met behoud van de voorwaardelijke straf.