Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het zesde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
12 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de vervolging van een Belgische rechtspersoon wegens de invoer en aflevering van in Nederland niet toegestane bestrijdingsmiddelen, zoals geregeld in de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. De Hoge Raad behandelt het cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat op 24 november 2014 uitspraak deed in deze strafzaak. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij de advocaat J.L. Baar namens de verdachte middelen van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden. Dit is het gevolg van het feit dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad stelt vast dat er meer dan twee jaren zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn is overschreden. Dit heeft tot gevolg dat de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 20.000,-, waarvan € 10.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, moet worden verminderd.
De overige middelen die zijn ingediend door de verdachte kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen noodzaak is voor nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk besluit de Hoge Raad om de bestreden uitspraak te vernietigen, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete, en vermindert deze naar € 19.000,-, waarvan € 10.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het beroep wordt voor het overige verworpen.