Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Beoordeling van de aanvraag
4.Beslissing
14 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 februari 2017 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage. De aanvraagster was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden voor diefstal met geweld, maar heeft geen hoger beroep ingesteld. Drie medeverdachten, die wel in hoger beroep gingen, zijn vrijgesproken door het Hof. De aanvraagster stelde dat de aangeefster in hoger beroep mogelijk een andere verklaring had afgelegd, wat volgens haar een nieuw gegeven zou zijn dat de herziening rechtvaardigde. De Hoge Raad oordeelde echter dat de enkele omstandigheid dat de aangeefster mogelijk anders had verklaard, niet kan worden aangemerkt als een nieuw gegeven in de zin van artikel 457 van het Wetboek van Strafvordering. De overwegingen van het Hof boden geen indicatie dat deze verklaring van invloed zou zijn geweest op de uitspraak.
Daarnaast deed de aanvraagster een beroep op een anonieme brief van een nicht van de aangeefster, waarin werd gesuggereerd dat de overval geënsceneerd was. De Hoge Raad oordeelde dat de inhoud van deze brief onvoldoende onderbouwd en controleerbaar was, en dat de bewering dat de overval geënsceneerd zou zijn, geen nieuw gegeven opleverde. Het verweer dat de overval geënsceneerd was, was immers al eerder door de Rechtbank behandeld en verworpen. Gezien deze overwegingen concludeerde de Hoge Raad dat de aanvraag tot herziening kennelijk ongegrond was en wees deze af.