Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het eerste middel
.Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 1.588.976,57.
4.Slotsom
5.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 oktober 2015, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1976, heeft zich tot de Hoge Raad gewend met de hulp van zijn advocaat R.J. Baumgardt. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, specifiek wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van twee middelen van cassatie.
Het eerste middel betrof de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, waarbij gesteld werd dat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad oordeelde dat dit middel gegrond was, wat leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 1.588.976,57. Het tweede middel, dat betrekking had op de verwerping van het verweer over het winstpercentage van de verkoopprijs van de verdovende middelen, werd door de Hoge Raad niet gegrond verklaard.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De nieuwe hoogte van het te betalen bedrag werd vastgesteld op € 1.583.976,-. Het beroep werd voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan op 26 september 2017 en is openbaar uitgesproken.