Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1965, was eerder veroordeeld door de Politierechter in de Rechtbank Den Haag voor 'medeplegen van oplichting' en 'het niet in ongeschonden staat voorleggen van administratie na faillissement'. De rechtbank had een gevangenisstraf van drie maanden opgelegd, terwijl de officier van justitie vier maanden had gevorderd. De Hoge Raad oordeelde dat de strafmotivering van het Hof in strijd was met artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), omdat het Hof niet de specifieke redenen had opgegeven die geleid hadden tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf. Dit verzuim leidde tot nietigheid van de uitspraak op basis van artikel 359, achtste lid, Sv.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag, zodat deze opnieuw kon worden berecht en afgedaan. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, wat betekent dat andere klachten van de verdachte niet verder werden behandeld. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige strafmotivering door de lagere rechters, waarbij de redenen voor de opgelegde straf duidelijk moeten worden uiteengezet, vooral in gevallen waar de verdachte een ondergeschikte rol heeft gespeeld in de gepleegde feiten.