Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vijfde en het zesde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Slotsom
5.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1976, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarbij hij een gevangenisstraf van zeven jaren was opgelegd. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het was afgeweken van het standpunt van de verdediging over de overschrijding van de redelijke termijn. Dit was in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Gezien deze overschrijding heeft de Hoge Raad besloten om zelf de zaak af te doen en de opgelegde gevangenisstraf te verminderen van zeven jaren naar zes jaren en zes maanden. De overige middelen in het beroep werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is openbaar uitgesproken.