Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was veroordeeld voor het rijden zonder rijbewijs op 20 april 2014 in Nieuwegein. De verdediging had een voorwaardelijk verzoek gedaan om verbalisant A als getuige te horen, omdat er onduidelijkheid bestond over de herkenning van de verdachte als bestuurder van het voertuig. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie met betrekking tot de motivering van verzoeken tot het oproepen van getuigen, in het licht van het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.
De Hoge Raad oordeelt dat de motivering van het verzoek om verbalisant A te horen niet voldoende was, aangezien het verzoek niet meer inhield dan de stelling dat er twijfels bestonden over de herkenning van de verdachte. Het Hof had terecht geoordeeld dat het proces-verbaal voldoende helder was en dat de noodzaak tot het horen van de getuige niet was aangetoond. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij het belang van een goede motivering van verzoeken tot het horen van getuigen wordt benadrukt.
De uitspraak onderstreept de noodzaak voor de verdediging om verzoeken tot het horen van getuigen goed te onderbouwen, zodat de rechter in staat is om de relevantie van dergelijke verzoeken te beoordelen. De Hoge Raad concludeert dat de afwijzing van het verzoek door het Hof niet onbegrijpelijk was en dat het beroep in cassatie faalt.