Uitspraak
1.Geding in cassatie
3 Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep dat was ingesteld door klaagster, geboren in 1936. Het beroep was gericht tegen een beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 november 2015, waarin een klaagschrift was ingediend op basis van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De zaak betrof een beslag ex artikel 94a Sv op een geldbedrag van € 105.000,- dat onder de zoon van klaagster was gelegd in het kader van een ontnemingszaak tegen hem. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld had geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die door klaagster waren aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. Dit was het geval omdat klaagster, als derde niet-beslagene, klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. Bovendien waren de klachten niet zodanig dat zij tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft daarom, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.