ECLI:NL:HR:2017:25

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
16/00145
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens doodslag en poging tot doodslag met betrekking tot de doodsoorzaak en verklaringen van getuigen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 januari 2017 uitspraak gedaan over een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De aanvrager was in hoger beroep veroordeeld voor doodslag en poging tot doodslag, met een gevangenisstraf van veertien jaren. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op twee gronden: ten eerste, een nieuw rapport dat stelt dat verstikking niet de enige mogelijke doodsoorzaak is, en ten tweede, dat verklaringen van de moeder en oom van het slachtoffer zouden hebben geleid tot vrijspraak voor poging tot doodslag.

De Hoge Raad oordeelde dat het nieuwe rapport niet voldoende bewijs biedt om aan te nemen dat de doodsoorzaak anders kan zijn dan verstikking. De deskundigen waren verdeeld over de doodsoorzaak, maar het rapport van de aanvrager wekte geen ernstig vermoeden dat het Hof tot een andere uitspraak zou zijn gekomen als dit rapport eerder bekend was geweest. De verklaringen van de moeder en oom waren al bekend bij het Hof en konden daarom niet als nieuwe gronden voor herziening worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de aanvraag tot herziening afgewezen, omdat de aangevoerde gronden niet voldoende waren om de eerdere veroordeling te herzien. De beslissing van de Hoge Raad bevestigt de eerdere uitspraak van het Hof en de veroordeling van de aanvrager blijft in stand.

Uitspraak

10 januari 2017
Strafkamer
nr. S 16/00145 H
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 1996, nummer 22/001460-95, ingediend door J.J. Serrarens, advocaat te Maastricht, namens:
[aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 16 juni 1995 - de aanvrager ter zake van 1. "doodslag" en 2. "poging tot doodslag" veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren.

2.De aanvraag tot herziening

2.1.
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2.
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.

3.De conclusie van de Advocaat-Generaal

3.1.
De Advocaat-Generaal Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.
3.2.
De raadsvrouwe van de aanvrager heeft daarop schriftelijk gereageerd.

4.Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1.
Ten laste van de aanvrager heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"1. hij in de nacht van 14/15 november 1994 te Rotterdam, in een woning aan de [a-straat], opzettelijk een kind, genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met kracht de neus en de mond van [slachtoffer] dichtgedrukt en dichtgehouden, dan wel een kussen en/of een dekbed/deken, althans een zacht voorwerp op de mond en de neus van [slachtoffer] gedrukt en gedrukt gehouden, althans een of meer handelingen verricht die de luchttoevoer voor [slachtoffer] hebben belemmerd, in elk geval een of meer handelingen verricht die het ademen door [slachtoffer] (tijdelijk) onmogelijk hebben gemaakt, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2. hij op 05 mei 1994 te Hoogvliet, gemeente Rotterdam, in een woning aan de [b-straat], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet, [slachtoffer] azijnzuur (azijnessence 80%) heeft doen drinken/innemen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
4.2.
Voor de bewijsvoering verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5 en 6.
4.3.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 16 december 1997 het tegen het arrest van het Hof ingestelde cassatieberoep verworpen. De bewijsvoering van het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft de Hoge Raad als volgt samengevat:
"5.1. Het Hof heeft blijkens de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- het zesjarige slachtoffer [slachtoffer] in de nacht van 14 op 15 november 1994 door verstikking om het leven is gekomen;
- de verstikking het gevolg is geweest van een vorm van mechanische uitwendige ademhalingsbelemmering;
- het uiterst onwaarschijnlijk is dat een anatomisch gezond kind van zes jaar oud door het verward raken in een laken stikt en een gezond kind niet zomaar ophoudt met ademen;
- de verdachte en [slachtoffer] in de nacht van 14 op 15 november 1994 in de slaapkamer van [slachtoffer] hebben geslapen;
- het bed van [slachtoffer] en een matras waarop de verdachte is gaan liggen zich in die slaapkamer bevonden.
5.2.
Blijkens de bewezenverklaring heeft het Hof geoordeeld dat is komen vast te staan dat de verdachte opzettelijk een of meer handelingen heeft verricht die de luchttoevoer voor [slachtoffer] hebben belemmerd, in elk geval het ademen door [slachtoffer] (tijdelijk) onmogelijk hebben gemaakt, alsmede dat die handelingen zijn geweest (i) het opzettelijk met kracht dichtdrukken en dichthouden van de mond en de neus van [slachtoffer] of het op de mond en neus van [slachtoffer] drukken en gedrukt houden van een kussen, dekbed, deken of ander zacht voorwerp, dan wel (ii) een andere handeling."

5.Beoordeling van de aanvraag

5.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
5.2.
De aanvraag berust op de volgende twee gronden:
(i) het ernstige vermoeden bestaat dat het Hof de aanvrager had vrijgesproken van feit 1 als het bekend was geweest met het bij de aanvraag gevoegde rapport van F.R.W. van de Goot, arts en forensisch patholoog, verbonden aan The Maastricht Forensic Institute, van 2 januari 2014, inhoudende - kort gezegd - dat er geen bewijs is dat verstikking de enig mogelijke doodsoorzaak is en dat hart- en longfunctieverlies als andere mogelijke doodsoorzaak niet kan worden uitgesloten;
(ii) het ernstige vermoeden bestaat dat het Hof de aanvrager - vanwege het verband dat "in de visie van de rechter" bestond tussen feit 1 en feit 2 - ook had vrijgesproken van feit 2 als het bekend was geweest met het onder (i) genoemde rapport, alsmede met de bij de aanvraag overgelegde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
5.3.1.
Het onder (i) genoemde rapport houdt onder meer in:
"Verstikking is een diagnose die alleen kan worden gesteld in combinatie met het uitsluiten van alle andere redelijke opties. Met name ziekelijke afwijkingen die voorheen niet werden onderkend zijn immens toegenomen. De sectie is uitgevoerd naar maatstaven van 1994. Volgens de huidige norm zijn die maatstaven volstrekt onvoldoende. Alleen al op die grond zou de term verstikking niet zondermeer gebruikt mogen worden.
Bij aanvullend onderzoek van het hart en de longen echter komen met nieuwe technieken toch ziekelijke afwijkingen naar voren die niet genegeerd kunnen worden. In het hart is een forse toename van een bepaald type ontstekingscel (T-lymfocyten). Op verschillende plaatsen lagen deze ook in groepjes bij elkaar met schade aan de hartspier. Ook in de longen was opvallende activiteit van ontstekingscellen. Het een en ander is zeer suspect voor een virale infectie met betrekking van de longen en het hart. Een dergelijke infectie kan zondermeer longfunctieverlies en of hartfunctieverlies bewerkstelligen en ten grondslag liggen aan de veronderstelde "verstikking".
Conclusie
Gegeven de bevindingen kan positionele verstikking niet als enige mogelijkheid worden aangewezen. De bevindingen zijn, naar moderne maatstaven onvoldoende om verstikking door ademwegbelemmering te suggereren. Uit aanvullend onderzoek met moderne technieken komen ziekelijke afwijkingen naar voren die zondermeer een rol kunnen spelen bij longfunctieverlies, hartfunctieverlies en zodanig voor overlijden. De bloeding in de long heeft geen kenmerken dat dit bij leven zou zijn opgelopen. Indien reanimatiehandelingen hebben plaatsgevonden is het beduidend waarschijnlijker dat deze bloeding pas na de dood is ontstaan. Het geeft geen steun aan de veronderstelde verstikking."
5.3.2.
Naar aanleiding van deze conclusies heeft de Advocaat-Generaal het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) verzocht om een 'review' van het destijds door R. Visser, arts en patholoog bij het NFI, opgemaakte rapport dat het Hof mede tot het bewijs heeft gebezigd (bewijsmiddel 7). Dat heeft geleid tot een nadere rapportage door V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch patholoog bij het NFI. Dit rapport houdt onder meer in:
"Commentaar op het als bijlage gevoegde 'second opinion' deskundigenrapport van drs. F.R.W. van de Goot en de daarin voorgestelde nieuwe inzichten.
Ondergetekende onderschrijft de interpretaties en conclusies van dr. F.R.W. van de Goot, grotendeels niet.
- Volgens dr. van de Goot zijn de bevindingen naar moderne maatstaven onvoldoende om verstikking door adembelemmering te suggereren.
Dat is onjuist. Er zijn letsels aan de mond en hals gebleken die kunnen duiden op verstikking door ademwegbelemmering. Dit heeft niets te maken met moderne maatstaven. Die zijn er niet ten aanzien van dit onderwerp.
- Uit aanvullend onderzoek van dr. van de Goot zou een hartspierziekte (ontsteking van de hartspier) zijn gebleken. Volgens ondergetekende was er geen hartspierontsteking in het onderhavige geval. Volgens de leerboeken, de recente literatuur en zoals gedragen wordt door de werkgroep cardiovasculairepathologie in Nederland, is er pas dan sprake van een hartspierontsteking als er zowel toename te zien is van het aantal ontstekingscellen (lymfocyten) in en rondom de hartspiercellen (cardiomyocyten) als ook evident zichtbaar verval van de hartspiercellen (cardiomyocytolysis). Deze obligate combinatie van lichtmicroscopische afwijkingen is ook bij herbeoordeling van de microscopiepreparaten niet aanwezig. Hierdoor wordt de door dr. van de Goot gesuggereerde hartspierontsteking door ondergetekende en door A. Maes die de coupes heeft medebeoordeeld, niet onderschreven.
- Volgens dr. van de Goot heeft de longbloeding geen kenmerken dat het bij leven was opgelopen. Volgens ondergetekende was er evidente bloeduitstorting zichtbaar in de rechterlong, zowel macroscopisch als microscopisch. Het is dus een bij leven opgelopen bloeduitstorting in de long met de betekenis zoals beschreven in de 'interpretatie' hierboven.
Conclusie
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer], oud 6 jaren, kan het intreden van de dood goed worden verklaard door algehele weefselschade door zuurstoftekort in de vitale organen, ten gevolge van bij leven doorgemaakt samendrukkend geweld op de hals.
Bij leven opgelopen uitwendig mechanisch geweld met daardoor belemmering van de ademhalingsfunctie met daardoor optreden van (algeheel) zuurstofgebrek kan aan het intreden van de dood hebben bijgedragen.
Bij leven opgelopen uitwendig inwerkend geweld op de bovenste luchtwegen zoals (af)drukken van de mond kan aan belemmering van de zuurstofvoorziening van vitale organen een bijdrage hebben geleverd.
Een andere doodsoorzaak (van ziekelijke of toxicologische aard) is op grond van de sectiebevindingen, niet gebleken.
Voorts zijn er aan het lichaam tekenen van eerder ingenomen etsende stof vastgesteld.
De bevindingen in het sectierapport, destijds opgemaakt door dr. R. Visser, worden onderschreven door ondergetekende.
De bevindingen in het deskundigenrapport, opgemaakt door dr. F.R.W. van de Goot, worden niet onderschreven door ondergetekende. Er was geen hartspierontsteking en er zijn (ook anno 2016) geen nieuwe inzichten of aanvullende onderzoeken ten aanzien van de bevindingen/doodsoorzaak bij [slachtoffer]."
5.4.1.
Gelet op deze deskundigenberichten moet geconstateerd worden dat het oordeel van de deskundigen uiteenloopt over de vraag of de doodsoorzaak van [slachtoffer] ook een andere kan zijn geweest dan, gelijk onder 1 is bewezenverklaard, alleen verstikking. De deskundige Van de Goot wijst op ziekelijke afwijkingen aan longen en hart die de dood kunnen hebben veroorzaakt, doch de deskundige Soerdjbalie-Maikoe sluit die mogelijkheid uit en onderschrijft de bevindingen in het sectierapport van de deskundige Visser die slechts wijzen op verstikking. In aanmerking genomen dat de deskundige Van de Goot dood door verstikking ook niet uitsluit, moet worden geoordeeld dat diens rapport niet een ernstig vermoeden wekt als hiervoor onder 5.1 bedoeld.
5.4.2.
De aanvraag voor zover gericht tegen het onder 1 bewezenverklaarde feit is dan ook ongegrond.
5.5.1.
Dit brengt mee dat, voor zover in de aanvraag ervan wordt uitgegaan dat de daarin gestelde andere doodsoorzaak ook een ander licht werpt op het onder 2 bewezenverklaarde feit, de aanvraag geen nadere bespreking behoeft.
5.5.2.
Met betrekking tot feit 2 heeft de aanvrager voorts de twee hiervoor onder 5.2 sub (ii) genoemde verklaringen in het geding gebracht. Van die verklaringen kan niet worden gezegd dat het Hof met de inhoud of strekking daarvan niet bekend was.
- De verklaring van [betrokkene 1] - de oom van [slachtoffer] - van 25 augustus 2014 houdt in dat hij zijn destijds afgelegde verklaring in zoverre aanvult dat [slachtoffer] vaak de aanvrager "de schuld van dingen" gaf, uit angst om zelf de schuld te krijgen van haar moeder. Gelijk in de aanvraag wordt gesteld, hebben zowel de moeder van [slachtoffer] als de kinderpsychiater reeds ten overstaan van de Rechter-Commissaris in gelijke zin verklaard.
- De verklaring van de moeder van [slachtoffer] - [betrokkene 2] - van 1 juli 2015 houdt in dat [slachtoffer] in mei 1994 aan haar heeft verteld dat zij het azijnzuur zelf heeft gedronken en dat zij, de moeder, heeft gezien dat de aanvrager [slachtoffer] melk had laten drinken, opdat [slachtoffer] zou overgeven. Uit hetgeen in de aanvraag onder 22-27 wordt aangevoerd, blijkt reeds dat de mogelijkheid dat [slachtoffer] het azijnzuur uit eigen beweging tot zich heeft genomen, in het vooronderzoek reeds omstandig aan de orde is gekomen.
5.5.3.
De aanvraag is dus ook in zoverre ongegrond.
5.6.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag niet tot herziening kan leiden, zodat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 januari 2017.
Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat dit arrest te ondertekenen.