ECLI:NL:HR:2017:2536

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
3 oktober 2017
Zaaknummer
16/01128
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kwalificatie van medeplegen van gijzeling en opzettelijke vrijheidsberoving in het strafrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was veroordeeld voor medeplegen van gijzeling, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het bewezenverklaarde feit als gijzeling moest worden gekwalificeerd. De Hoge Raad herhaalt dat voor de strafbaarheid van gijzeling volgens artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht vereist is dat de dader handelt met het oogmerk om een ander dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen. In deze zaak was de wederrechtelijke vrijheidsberoving van het slachtoffer gericht op het dwingen van het slachtoffer zelf, en niet van een derde. Hierdoor was er geen sprake van gijzeling in de zin van de wet. De Hoge Raad heeft de kwalificatie van het bewezenverklaarde verbeterd naar 'medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden'. De zaak is terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling van de strafoplegging. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige kwalificatie van feiten in het strafrecht en de strikte voorwaarden waaronder gijzeling kan worden vastgesteld.

Uitspraak

3 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/01128
SG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 februari 2016, nummer 22/000489-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest doch uitsluitend wat betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde, tot kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde als "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde 'medeplegen van gijzeling' oplevert.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 04 november 2013 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk één persoon, genaamd [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, met het oogmerk een ander, te weten [slachtoffer], te dwingen iets te doen, immers heeft hij, verdachte tezamen en in vereniging met anderen,
- [slachtoffer] mee naar buiten genomen en
- de mobiele telefoon van [slachtoffer] afgepakt en, onbruikbaar gemaakt en
- [slachtoffer] meegenomen in (de laadruimte van) een bus en de weg laten wijzen naar (de woning/verblijfplaats van) [betrokkene 1] en hem vervolgens verder vervoerd en op straat gezet."
2.2.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van gijzeling" en de verdachte ter zake daarvan veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden waarvan acht maanden voorwaardelijk. Het Hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
"Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een substantiële gevangenisstraf een passende en geboden reactie vormt. Teneinde te voorkomen dat de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten wordt een deel van de gevangenisstraf in voorwaardelijke vorm opgelegd. De gevangenisstraf die het hof oplegt is langer dan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan gijzeling van het slachtoffer [slachtoffer]. Het slachtoffer is door de verdachte en zijn mededaders tegen zijn wil meegenomen in de laadruimte van een bus, nadat [slachtoffer] daarvoor reeds door een tweetal mededaders tot bloedens toe was geslagen. Het slachtoffer is na de gijzeling aan zijn lot overgelaten. Hij werd buiten Den Haag langs de weg achtergelaten terwijl zijn telefoon door de daders kapot was gemaakt. De verdachte heeft samen met zijn mededaders een ernstige inbreuk gemaakt op de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer. Zijn vriendin heeft hierdoor gevreesd voor het welzijn van haar partner.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 januari 2016 waaruit volgt dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld voor het plegen van (andersoortige) strafbare feiten.
Voor wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van de tot het persoonsdossier van de verdachte behorend rapport van Reclassering Nederland van 23 januari 2014. Geadviseerd wordt om aan de verdachte - ingeval van een bewezenverklaring - een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen waarbij bijzondere voorwaarden niet zijn geïndiceerd.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf ook gelet op de proceshouding van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep waaruit volgt dat hij de ernst van het feit en de laakbaarheid van zijn handelen niet inziet.
Gijzeling is, gelet op het daarop gestelde strafmaximum (15 jaren gevangenisstraf), een ernstig misdrijf. Het is een misdrijf waarmee niet alleen geweld wordt aangedaan aan het recht om zich veilig en vrij te voelen, maar ook geprobeerd wordt munt te slaan uit de angsten van het slachtoffer. Het is bovendien een feit dat bijdraagt aan gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving. In de regel kan daarom niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van geruime duur met zich brengt. In deze zaak speelt ook dat de verdachte en zijn broers zich schuldig hebben gemaakt aan eigenrichting in verband met een mishandeling van de verdachte, een feit waarvoor zij [betrokkene 1] ter verantwoording wilden roepen. Het had op de weg van de verdachte gelegen om daarvan (eerder) aangifte te doen en niet om eerst samen met zijn broers de confrontatie te zoeken, laat staan door een derde ten behoeve van de 'geschillenbeslechting' te gijzelen. Dat de verdachte en zijn mededaders gekozen hebben voor eigenrichting is in strijd met de fundamentele beginselen van een rechtstaat. Daartegen dient streng te worden opgetreden.
Het hof ziet in de genoemde omstandigheden alsmede in de straffen die doorgaans voor delicten zoals deze worden opgelegd, aanleiding om een hogere straf op te leggen dan die door de advocaat-generaal is gevorderd en door de rechtbank is opgelegd. Het hof is van oordeel dat de ernst van het bewezen verklaarde feit daarin onvoldoende tot uitdrukking wordt gebracht. Het hof is zich er van bewust dat de straf ten aanzien van de verdachte hoger uitvalt dan die is opgelegd aan zijn beide reeds onherroepelijk veroordeelde broers.
(...)"
2.3.1.
Art. 282, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."
Art. 282a, eerste lid, Sr luidt:
"Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt met het oogmerk een ander te dwingen iets te doen of niet te doen wordt als schuldig aan gijzeling gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie."
2.3.2.
De dader van het in art. 282a Sr omschreven feit is slechts strafbaar indien hij handelt met het oogmerk een ander dan de gijzelaar te dwingen iets te doen of niet te doen. Wanneer de wederrechtelijke vrijheidsberoving strekt tot het dwingen van de gijzelaar zelf en niet van een derde om iets te doen of niet te doen, is geen sprake van gijzeling zoals bedoeld in art. 282a Sr (vgl. HR 23 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1695, NJ 2015/313).
2.4.1.
Nu in de onderhavige zaak de in de bewezenverklaring omschreven wederrechtelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer] ertoe strekte [slachtoffer] en niet een derde te dwingen tot het wijzen van de weg naar de woning of verblijfplaats van [betrokkene 1], heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat dit feit 'medeplegen van gijzeling' in de zin van art. 282a Sr oplevert.
2.4.2.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal met vernietiging van de bestreden uitspraak de kwalificatie verbeteren. Het bewezenverklaarde moet dan in plaats van 'medeplegen van gijzeling' als 'medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden' worden gekwalificeerd.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de aan het bewezenverklaarde gegeven kwalificatie en wat betreft de strafoplegging;
kwalificeert het bewezenverklaarde als "medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden";
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak wat betreft de strafoplegging op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier L. Nuy, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 oktober 2017.