In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de aftrekbaarheid van kosten voor een werkruimte in de woning. De belanghebbende had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld, nadat het Hof op 26 april 2017 had geoordeeld over de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012. De belanghebbende stelde dat de aftrekbeperking voor kosten van een werkruimte niet van toepassing was, omdat de werkruimte was gerealiseerd door uitbreiding van een bestaande woning. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze opvatting geen steun vond in de wetgeving, specifiek in artikel 3.16, lid 1, van de Wet IB 2001, noch in de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbende niet konden leiden tot cassatie, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad achtte ook geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk werd het beroep in cassatie ongegrond verklaard.