ECLI:NL:HR:2017:2585

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/03832
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming in verband met medeplegen van verkoop van cocaïne en de behandeling van ontnemingsvordering achter gesloten deuren

In deze zaak gaat het om een ontnemingsvordering die is ingesteld tegen een betrokkene die ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, die aanleiding gaven tot de vordering, de leeftijd van 18 jaren nog niet had bereikt. De Hoge Raad behandelt het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarin de ontnemingsvordering werd behandeld. De betrokkene, geboren op 12 juni 1996, was betrokken bij de verkoop van cocaïne en heeft wederrechtelijk voordeel verkregen uit deze activiteiten. De behandeling van de ontnemingsvordering vond plaats achter gesloten deuren, conform artikel 488, tweede lid, en artikel 495b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt dat zaken met jeugdige verdachten in het belang van hun persoonlijke levenssfeer niet openbaar behandeld worden.

De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof dat de zaak achter gesloten deuren moest worden behandeld, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de beslissing van het Hof, waarbij het belang van de jeugdige verdachte voorop staat. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar de Hoge Raad volgt deze conclusie niet. De zaak is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de behandeling van ontnemingsvorderingen en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van jeugdige verdachten.

Uitspraak

10 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/03832 P
NA/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 13 juni 2016, nummer 21/000396-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak in de ontnemingszaak nietig zijn omdat het onderzoek ter terechtzitting niet in het openbaar is geschied.
2.2.1.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"proces-verbaal van de niet in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 30 mei 2016."
2.2.2.
Het Hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit het ten laste van hem bewezenverklaarde "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 31 januari 2012 tot en met 14 maart 2014". De bestreden uitspraak houdt voorts in dat de betrokkene is geboren op 12 juni 1996.
2.3.1.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 houdt in dat de procedure ter behandeling van en beslissing op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet een op zichzelf staande procedure vormt, doch slechts kan worden ingesteld als sequeel van een strafvervolging en dat deze moet worden gezien als een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang, niet als een toevoeging daaraan. Voormelde memorie van toelichting houdt voorts het volgende in:
"Dat de afgesplitste ontnemingsprocedure niettemin als een voortzetting van de vervolging op een onderdeel is te beschouwen blijkt ook uit het voorschrift dat, ook al is degene tegen wie de procedure is gericht reeds terzake van het onderliggende feit onherroepelijk veroordeeld, hem in die procedure de aan de verdachte toekomende rechten toekomen (art. 27, derde lid, als voorgesteld)."
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr 3, p. 39)
2.3.2.
Het voorschrift van art. 495b, eerste lid, Sv, in verbinding met art. 488, tweede lid, Sv, ingevolge hetwelk als uitgangspunt geldt dat een zaak ter terechtzitting met gesloten deuren wordt behandeld indien de verdachte ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde feit de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, is gegeven ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige. Het vormt dus een in het belang van de jeugdige geschapen uitzondering op de ook in art. 6, eerste lid, EVRM vervatte hoofdregel dat de behandeling van een strafzaak in het openbaar geschiedt.
2.3.3.
Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, dient ook een vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in art. 36e Sr ter terechtzitting achter gesloten deuren te worden behandeld indien de betrokkene ten tijde van het bewezenverklaarde feit dat aanleiding heeft gegeven tot de ontnemingsvordering de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
2.4.
Nu uit de bestreden uitspraak blijkt, zoals hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, dat de betrokkene ten tijde van de bewezenverklaarde feiten die aanleiding hebben gegeven tot de ontnemingsvordering de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, getuigt het oordeel van het Hof dat de zaak achter gesloten deuren moest worden behandeld, niet van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 oktober 2017.