ECLI:NL:HR:2017:2619

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
17/02494
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor verhuizing minderjarige en belangenafweging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een minderjarige. De moeder verzocht om vervangende toestemming voor verhuizing van de minderjarige, zoals geregeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam, waarbij de moeder in beide instanties in het gelijk was gesteld. De vader, die niet verschenen was, had geen verweerschrift ingediend tegen het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij verzoeken om vervangende toestemming voor verhuizing van minderjarigen, waarbij ook de betekenis van een fait accompli in overweging moet worden genomen.

Uitspraak

13 oktober 2017
Eerste Kamer
17/02494
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. E.F.A. Linssen-van Rossum,
t e g e n
[de vader],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de moeder en de vader.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/15/241274/FA RK 16-1938 van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.197.706/01 van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vader heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft bij brief van 15 september 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 oktober 2017.