Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de moeder van een minderjarige. De moeder verzocht om vervangende toestemming voor verhuizing van de minderjarige, zoals geregeld in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek. De zaak was eerder behandeld door de rechtbank Amsterdam en het gerechtshof Amsterdam, waarbij de moeder in beide instanties in het gelijk was gesteld. De vader, die niet verschenen was, had geen verweerschrift ingediend tegen het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten die in het cassatierekest zijn aangevoerd, beoordeeld. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas was om het cassatieberoep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten niet tot cassatie konden leiden en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van de moeder verworpen, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters in stand zijn gebleven. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij verzoeken om vervangende toestemming voor verhuizing van minderjarigen, waarbij ook de betekenis van een fait accompli in overweging moet worden genomen.