Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
10 oktober 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1975, heeft een beroep ingesteld tegen een uitspraak van het Hof, waarbij hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep. De advocaat van de verdachte, J.M. Lintz, heeft in de cassatieschriftuur aangevoerd dat het voorschrift van artikel 51 (oud) van het Wetboek van Strafvordering niet is nageleefd. Dit artikel vereist dat een afschrift van de appeldagvaarding aan de raadsman wordt gezonden. De stukken tonen aan dat er een stelbrief is verzonden naar het Hof, maar er is geen bewijs dat deze brief daadwerkelijk door het Hof is ontvangen. Dit leidt tot het ernstige vermoeden dat de dagvaarding niet correct is afgehandeld, wat de geldigheid van de behandeling van de zaak in gevaar brengt.
De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken gevolgd, die heeft gepleit voor vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag. De Hoge Raad oordeelt dat de niet-nakoming van het voorschrift van artikel 51 (oud) Sv van zo grote betekenis is dat dit de geldigheid van de behandeling van de zaak in de weg staat. De verdachte en zijn raadsman zijn niet verschenen tijdens de zitting in hoger beroep, wat de situatie verder compliceert.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling.