Uitspraak
wonende te [woonplaats], Duitsland,
gevestigd te Amsterdam,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
17 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een eiser, wonende in Duitsland, tegen de Stichting Van Gogh Museum, gevestigd in Amsterdam. De eiser had beroep in cassatie ingesteld tegen eerdere arresten van het gerechtshof Amsterdam, die op 16 september 2014 en 22 september 2015 waren gewezen. De Hoge Raad verwijst naar de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 24 juli 2013 en 8 januari 2014, die deel uitmaakten van het geding in feitelijke instanties. De eiser stelde dat de Stichting Van Gogh Museum onrechtmatig had gehandeld door onvoldoende zorgvuldigheid te betrachten bij het onderzoek naar een schilderij.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het cassatiemiddel waren aangevoerd, niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), waaruit bleek dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman, die strekte tot verwerping van het cassatieberoep, werd door de Hoge Raad gevolgd.
In de beslissing werd de eiser veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Stichting Van Gogh Museum waren begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. De uitspraak van de Hoge Raad werd openbaar uitgesproken door vice-president E.J. Numann.