ECLI:NL:HR:2017:2821

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
9 november 2017
Zaaknummer
16/05288
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afschrijving van BPM bij registratie van een schadeauto uit het buitenland

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had in 2012 BPM voldaan voor een uit België afkomstige gebruikte personenauto, die schade vertoonde. De belanghebbende berekende de verschuldigde BPM door een afschrijving toe te passen op basis van de inkoopwaarde van de auto, rekening houdend met de schade. De Inspecteur van de Belastingdienst taxeerde de auto echter op een andere waarde, wat leidde tot een naheffingsaanslag.

Het Gerechtshof Amsterdam had de naheffingsaanslag verminderd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof de inkoopwaarde van de auto in goede justitie had vastgesteld zonder voldoende motivering. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was, omdat het enerzijds het door de Inspecteur verdedigde bedrag verwierp, maar anderzijds het bedrag in goede justitie vaststelde. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.

Uitspraak

10 november 2017
nr. 16/05288
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 20 september 2016, nr. 14/00905, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/1268) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2012 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan voor een uit België afkomstige gebruikte personenauto (hierna: de auto); dit met het oog op het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
2.1.2.
De auto is op 24 april 2003 in België voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. De auto vertoonde ten tijde van de voldoening op aangifte schade.
2.1.3.
Blijkens een aan hem uitgereikte factuur van 26 oktober 2012 heeft belanghebbende de auto aangekocht voor € 12.500.
2.1.4.
Belanghebbende heeft het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm berekend met inachtneming van een vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2012; hierna: de Wet). Voor het bepalen van de hoogte van de afschrijving van de auto heeft hij – met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7379, BNB 2012/147 – tegenover de som van de netto‑catalogusprijs van de auto en de bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen, gezet de inkoopwaarde van een gebruikte, even oude personenauto van hetzelfde merk en type en vergelijkbare uitvoering die was vermeld in de koerslijst X‑RAY (hierna: de koerslijst), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Vorenbedoelde handelsinkoopwaarde (volgens de koerslijst € 15.258) heeft belanghebbende vanwege de hiervoor in 2.1.2 bedoelde schade aan de auto verminderd met een door hem begroot schadebedrag van € 8328. Uitkomend op een bedrag van € 6930 als inkoopwaarde, heeft hij het bij de auto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet, volgens het aldus verkregen afschrijvingspercentage verminderd.
2.1.5.
De Inspecteur heeft de auto laten taxeren. Aan de hand van deze taxatie, gebaseerd op gecorrigeerde vraagprijzen van twee gebruikte vergelijkbare personenauto’s, heeft hij de inkoopwaarde van de auto – rekening houdend met een waardevermindering van € 7500 als gevolg van de schade – gesteld op € 12.000. Met inachtneming van de aldus bepaalde afschrijving heeft de Inspecteur van belanghebbende een bedrag van € 1393 aan bpm nageheven.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat noch de door belanghebbende verdedigde noch de door de Inspecteur verdedigde inkoopwaarde van de auto bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving van de auto.
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens “met inachtneming van alle omstandigheden” de inkoopwaarde van de auto in goede justitie op € 12.000 vastgesteld en de naheffingsaanslag dienovereenkomstig verminderd tot op een bedrag van € 1017.
2.3.
Het middel betoogt dat het oordeel van het Hof dat de inkoopwaarde van de auto in goede justitie moest worden vastgesteld, ofwel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ofwel niet naar behoren is gemotiveerd. Daarbij merkt het middel op dat het niet bestrijdt het door de Inspecteur verdedigde standpunt dat de waardevermindering als gevolg van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde schade aan de auto € 7500 bedraagt.
2.4.
Het middel slaagt. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet begrijpelijk dat het Hof op basis van alle voorliggende gegevens enerzijds van oordeel is dat het door de Inspecteur verdedigde bedrag van de inkoopwaarde van de auto moet worden verworpen, en anderzijds oordeelt dat de inkoopwaarde in goede justitie op dat bedrag moet worden vastgesteld.
2.5.
Gelet op het hiervoor in 2.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 251, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2017.