In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had in 2012 BPM voldaan voor een uit België afkomstige gebruikte personenauto, die schade vertoonde. De belanghebbende berekende de verschuldigde BPM door een afschrijving toe te passen op basis van de inkoopwaarde van de auto, rekening houdend met de schade. De Inspecteur van de Belastingdienst taxeerde de auto echter op een andere waarde, wat leidde tot een naheffingsaanslag.
Het Gerechtshof Amsterdam had de naheffingsaanslag verminderd, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof de inkoopwaarde van de auto in goede justitie had vastgesteld zonder voldoende motivering. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet begrijpelijk was, omdat het enerzijds het door de Inspecteur verdedigde bedrag verwierp, maar anderzijds het bedrag in goede justitie vaststelde. Hierdoor kon de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.