Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
14 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, dat op 16 oktober 2015 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1986. De verdachte heeft cassatie ingesteld, waarbij zijn advocaat J. Kuijper een middel van cassatie heeft voorgesteld. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is overschreden. Gezien de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden en de mate van overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Hoge Raad besloten om aan het oordeel over de overschrijding van de redelijke termijn geen rechtsgevolg te verbinden. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep.
Deze uitspraak is gedaan op 14 november 2017 door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in aanwezigheid van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.