Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
14 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van klager tegen een beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland. De Hoge Raad behandelt de vraag of de termijnen van artikel 552a, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ook van toepassing zijn in het geval van een hernieuwd beklag na inbeslagneming van voorwerpen. De Hoge Raad oordeelt dat de in artikel 552a, derde lid, Sv genoemde termijn ook van toepassing is in het geval van hernieuwd beklag. Dit geldt ook voor het vierde lid van artikel 552a Sv. De klager had een last tot teruggave van de inbeslaggenomen geldbedragen ontvangen van de Officier van Justitie, waardoor het beslag op de geldbedragen was opgeheven. De Hoge Raad concludeert dat de klager niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, omdat de last tot teruggave aan het beslag een einde heeft gemaakt, ongeacht of de voorwerpen feitelijk zijn teruggegeven. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 14 november 2017, waarbij de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien. De zaak is behandeld in het kader van het strafrecht en betreft een beklag over beslag ex artikel 94 Sv op geldbedragen onder klager in het kader van een strafzaak tegen klager en zijn broers.