Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het vierde middel
3.Beoordeling van het vijfde middel
4.Beoordeling van de overige middelen
5.Slotsom
6.Beslissing
14 november 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1982, had beroep ingesteld tegen de vastgestelde proeftijd van drie jaren die door het Hof was opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte deze proeftijd had vastgesteld, aangezien de wet, met name artikel 14b, tweede lid (oud) in verbinding met artikel 14c, eerste lid (oud) en artikel 14c, tweede lid onder 5 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, een maximale proeftijd van twee jaren voorschrijft. De Hoge Raad heeft deze misslag hersteld en de proeftijd verlaagd naar twee jaren.
Daarnaast werd in de zaak ook een middel behandeld dat betrekking had op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de proeftijd, en verwerpt het beroep voor het overige.
De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van wettelijke termijnen en voorwaarden in strafzaken, en de rol van de Hoge Raad in het herstellen van fouten die door lagere rechters zijn gemaakt.