ECLI:NL:HR:2017:2867

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
15/05595
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de proeftijd in strafzaken en overschrijding van de redelijke termijn in cassatiefase

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1982, had beroep ingesteld tegen de vastgestelde proeftijd van drie jaren die door het Hof was opgelegd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte deze proeftijd had vastgesteld, aangezien de wet, met name artikel 14b, tweede lid (oud) in verbinding met artikel 14c, eerste lid (oud) en artikel 14c, tweede lid onder 5 (oud) van het Wetboek van Strafrecht, een maximale proeftijd van twee jaren voorschrijft. De Hoge Raad heeft deze misslag hersteld en de proeftijd verlaagd naar twee jaren.

Daarnaast werd in de zaak ook een middel behandeld dat betrekking had op de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de proeftijd, en verwerpt het beroep voor het overige.

De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van wettelijke termijnen en voorwaarden in strafzaken, en de rol van de Hoge Raad in het herstellen van fouten die door lagere rechters zijn gemaakt.

Uitspraak

14 november 2017
Strafkamer
nr. S 15/05595
BKL
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 november 2015, nummer 22/004310-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad met vernietiging van de strafoplegging de door het Hof op drie jaar bepaalde proeftijd zal corrigeren naar twee jaar, de opgelegde straf zal verlagen en het beroep voor het overige zal verwerpen.

2.Beoordeling van het vierde middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld.
2.2.
Het dictum van het arrest houdt onder meer het volgende in:
"Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 32 (tweeëndertig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 24 (vierentwintig) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal melden bij de Reclassering Nederland op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zo lang deze instelling dat noodzakelijk acht."
2.3.
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven heeft het Hof een proeftijd van drie jaren vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene en bijzondere voorwaarden. Het Hof heeft deze proeftijd ten onrechte aldus vastgesteld nu deze ten aanzien van zowel de algemene voorwaarden als de bijzondere voorwaarden - gelet op het in deze zaak nog geldende art. 14b, tweede lid (oud), in verbinding met art. 14c, eerste lid (oud), respectievelijk art. 14c, tweede lid onder 5º (oud), Sr - ten hoogste twee jaren kon bedragen.
2.4.
Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.

3.Beoordeling van het vijfde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden waarvan 24 voorwaardelijk.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en de vastgestelde proeftijd van drie jaren;
vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 31 maanden en 2 weken, waarvan 24 maanden voorwaardelijk beloopt;
bepaalt dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de verdachte vóór het einde van de proeftijd van 2 jaren de hiervoor onder 2.2 weergegeven algemene of bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
14 november 2017.