In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Stichting tot Instandhouding van de Diergaarde van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (hierna: Artis) en Parallel Groep B.V. (hierna: Parallel Groep). De zaak betreft de vraag of Parallel Groep, als pandhouder, een beroep kan doen op artikel 6:136 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in het geval van faillissement van de pandgever, EnergiQ Installatietechniek B.V. (hierna: EnergiQ). Artis had in cassatie aangevoerd dat de pandrechten niet rechtsgeldig waren gevestigd en dat zij haar tegenvordering mocht verrekenen met de vordering van Parallel Groep.
De Hoge Raad oordeelde dat in geval van faillissement de debiteur van de verpande vordering zijn tegenvordering kan verrekenen met overeenkomstige toepassing van artikel 53 lid 3 van de Faillissementswet (Fw), zonder dat de pandhouder een beroep kan doen op artikel 6:136 BW. Dit betekent dat de tegenvordering van Artis alsnog moet worden onderzocht, aangezien de eerdere beslissing van het gerechtshof Amsterdam, die de vordering van Parallel Groep had toegewezen, niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de werking van pandrechten in faillissementssituaties en verduidelijkt de rechten van debiteuren in dergelijke gevallen. De Hoge Raad heeft Parallel Groep ook veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van Artis zijn begroot op een totaal van € 5.359,57.