ECLI:NL:HR:2017:3038

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
17/01245
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van loonbelasting met inkomstenbelasting en de gevolgen van goede of kwade trouw

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2011 en 2012. Belanghebbende was van 25 augustus 2009 tot 8 september 2010 enig aandeelhouder van [A] B.V. en was tot 30 april 2012 directeur van deze BV. De BV had in 2010 liquiditeitsproblemen en heeft bedragen ten titel van loonheffing van het brutoloon van werknemers afgezonderd, maar deze bedragen niet afgedragen. Op 4 december 2012 is de BV in staat van faillissement verklaard.

De Hoge Raad oordeelde dat de loonheffing door de BV was ingehouden, en dat deze verrekend moest worden met de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV. Het Hof had eerder geoordeeld dat de loonheffing was ingehouden met de bedoeling om deze af te dragen zodra de liquiditeitspositie van de BV dat toeliet. De Hoge Raad volgde dit oordeel en oordeelde dat de vraag of belanghebbende te kwader trouw was, niet aan de orde kwam. Het beroep in cassatie werd ongegrond verklaard, en de Staatssecretaris van Financiën werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

1 december 2017
nr. 17/01245
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 31 januari 2017, nrs. 16/00360 en 16/00361, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nrs. LEE 15/2240 en LEE 15/2241) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 26 september 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1133).

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was van 25 augustus 2009 tot 8 september 2010 enig aandeelhouder van [A] B.V. (hierna: de BV).
2.1.2.
Tot 30 april 2012 was belanghebbende directeur van de BV en vanaf 1 mei 2012 was hij als medewerker voor de BV werkzaam. Hij heeft tot 1 juni 2012 salaris van de BV ontvangen.
2.1.3. Toen de BV in 2010 in liquiditeitsproblemen raakte, heeft zij nog wel bedragen ten titel van loonheffing van het brutoloon van werknemers afgezonderd, maar besloten die bedragen voorlopig niet af te dragen.
2.1.4. De BV heeft tot en met oktober 2012 maandelijks aangifte loonheffing gedaan, maar heeft daarbij de in 2.1.3 bedoelde afgezonderde bedragen niet afgedragen.
2.1.5.
Op 4 december 2012 is de BV in staat van faillissement verklaard.
2.1.6.
Met de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2011 en 2012 is geen loonheffing als voorheffing verrekend.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of de zojuist bedoelde verrekening terecht achterwege is gebleven met betrekking tot de in de jaren 2011 en 2012 afgezonderde, maar niet afgedragen loonheffing.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat partijen terecht de conclusie hebben getrokken dat de loonheffing door de BV is ingehouden, omdat de BV de bedoeling had om tot afdracht over te gaan van de daartoe afgezonderde bedragen zodra haar liquiditeitspositie dat zou toelaten. Aangezien loonheffing is ingehouden, wordt deze volgens het Hof verrekend met de aan belanghebbende opgelegde aanslagen IB/PVV en wordt aan de vraag of belanghebbende te kwader trouw was, niet toegekomen.
2.3.1.
Tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof richt zich het beroepschrift in cassatie met één middel.
2.3.2.
Het middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.10 tot en met 6.13 van de conclusie van de Advocaat‑Generaal.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 501.