In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een naheffingsaanslag in de kansspelbelasting. De belanghebbende, die op 28 april 2012 de hoofdprijs van de Westdeutsche Lotterie had gewonnen, kreeg een naheffingsaanslag van € 1.015.492 opgelegd door de Inspecteur. De belanghebbende stelde dat hij vrijgesteld zou moeten zijn van de kansspelbelasting, omdat de prijs onderworpen zou zijn aan een gelijksoortige belasting in Duitsland, namelijk de Lotteriesteuer en de Konzessionsbeitrag.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had eerder geoordeeld dat de Lotteriesteuer en de Konzessionsbeitrag niet als gelijksoortige belastingen konden worden aangemerkt in de zin van artikel 52, lid 1, van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de heffingen in Duitsland niet de gewonnen prijzen als grondslag hebben, en dat de hoogte van deze heffingen niet afhankelijk is van het uitgekeerde prijzengeld. Hierdoor voldeed de belanghebbende niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van de kansspelbelasting.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat de overige klachten van de belanghebbende ook niet tot cassatie konden leiden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van belastingrecht en de toepassing van internationale belastingverdragen.